CURSUSOVERZICHT
CURSUSWEEK ONDERWERP LITERATUUR R.O.V.
Week 1
Introductie, natuurrecht en rechtspositivisme. 1.2 (m.u.v. 1.2.2.3, 1.2.3.3,
HC1 Veraart Kelsen en Radbruch 1.2.3.4),
WG1 1.3 en 1.4.
Week 2
2.1 t/m 2.5
HC2 Wolthuis Plato en Aristoteles (m.u.v. 2.4.5 en 2.5.4).
WG2
Week 3
Cicero, Augustinus en Thomas van Aquino 2.6, 2.7 en 2.8.
HC3 Veraart
WG3
Week 4
Niccolò Machiavelli en Thomas Hobbes 3.1 t/m 3.5 en 4.1 (m.u.v.
HC4 Wolthuis 4.1.8).
WG4
Week 5
John Locke en Jean-Jacques Rousseau 4.2, 4.3 (m.u.v. 4.3.3),
HC5 Wolthuis 5.1 en 5.5.
WG5
Week 6
Immanuel Kant en Jeremy Bentham 6 (m.u.v. 6.6),
1.1, 7.1.2, 7.2 (m.u.v.
HC6 Veraart
7.2.6).
WG6
Week7
Karl Marx en Hannah Arendt 7.1.4, 7.1.5, 7.4.
HC7 Veraart
WG7
Week 8
TENTAMEN
1
, Werkgroepopdrachten week 1
Vragen bij de secundaire literatuur (R.O.V. en de inleidende tekst):
1. Omschrijf zo exact mogelijk wat ‘moraal’ en ‘ethiek’ inhouden.
- Moraal : dit is een samenhangend geheel van opvattingen dat een persoon of
groep personen als leidraad hanteert om als goed mens te leven en juist te
handelen. Het geeft de handelingen en gedragingen aan die in een samenleving
als juist of wenselijk worden beschouwd.
Moraal wordt vooral bepaald door traditie en de normen van de samenleving
waar iemand deel van uitmaakt (dit kan dus verschillen per samenleving en tijd
waarin dit afspeelt).
- Ethiek : dit is de studie naar wat we precies als moraal beschouwen en zouden
moeten beschouwen. Binnen de ethiek wordt de moraal dus bestudeerd, en er
wordt nagedacht over wat mensen een goed leven of de juiste manier van
handelen vinden of zouden moeten vinden. Dit kan gericht zijn op de moraal in
het algemeen of op specifieke context.
- Het beoordelen van menselijk handelen in termen van goed en kwaad. Of: leer
van goed en kwaad, deugd en ondeugd.
2. Leg uit wat in R.O.V. onder respectievelijk ‘brede’ en ‘smalle’ ethiek wordt
verstaan. Geef een voorbeeld van een brede ethische regel en van een smalle
ethische regel.
- Brede ethiek: Een brede ethiek geeft morele normen, diae het gehele
menselijke leven betreffen, zonder enige terughoudendheid.
Voorbeeld: Men moet zijn kinderen opvoeden in de geest van Christelijke
normen en waarden.
- Smalle ethiek: de smalle moraal wil men zo vrij mogelijk laten om zelf hun leven
in te richten in termen van goed en kwaad. Een smalle ethiek legt alleen morele
normen op die noodzakelijk zijn voor vreedzaam samenleven (vreedzame
coexistentie).
(ROV, blz. 43, 44, 45, 47)
Voorbeeld: anderen niet doden.
Liberaal gedachtegoed.
3. Leg aan de hand van voorbeelden uit wat in R.O.V. verstaan wordt onder
‘perfectionistisch’, ‘paternalisme’ en ‘moralisme’.
- Perfectionisme : deze schrijft mensen voor zich volledig te richten naar een
ideaal van volmaaktheid.
Dit wordt gekoppeld aan brede ethieken.
Voorbeeld: het afdwingen van een staatsgodsdienst.
2
, - Paternalisme : de overheid mag een individu voor diens eigen bestwil tot
bepaald gedrag dwingen.
Voorbeeld: een verbod opleggen op roken.
- Moralisme : de overheid mag een bepaalde leefwijze afdwingen, slechts omdat
de overheid dit moreel goed acht.
De overheid bepaalt wat ‘goed’ leven is en legt dit op.
Voorbeeld: godsdienst opleggen.
4. Is er in de westerse geschiedenis sprake van een ontwikkeling van een brede
(bredere) naar een smalle (smallere) moraal of van een smalle (smallere) naar
een brede (bredere) moraal, of ligt het nog anders?
- Er is in de westerse geschiedenis sprake van een ontwikkeling van een brede
naar een smalle moraal.
- Gedurende de klassieke tijd en de middeleeuwen was er sprake van een brede,
perfectionistische moraal : de rechtsorde moet het individu in staat stellen zijn
natuurlijke, volmaakte bestemming te vinden die objectief van te voren
vaststaat.
- Later vanaf de Verlichting begon er sprake te zijn van een smalle, niet-
perfectionistische moraal: de rechtsorde moet het individu in staat stellen zijn
leven zelf vorm te geven.
- Door de opkomst van de verzorgingsstaat is de invloed van de overheid
versterkt.
5. Leg het verschil uit tussen negatieve vrijheid, positieve vrijheid en wezensvrijheid
(R.O.V., p. 48 e.v.) en geef van alle drie een voorbeeld.
- Negatieve vrijheid= vrijheid van de storende aanwezigheid van iets.
Er is iets dat mij hindert, zoals overheidsdwang. Negatief omdat iets er niet hoort
te zijn. Externe belemmering.
Vrijheid van een storende aanwezigheid van iets, dus pas als de hindernis weg is
dan heb je negatieve vrijheid.
- Positieve vrijheid= vrijheid van de storende afwezigheid van iets.
Er is iets niet (gemis/gebrek) en dat is storend; externe belemmering.
Bepaalde voorzieningen die je nodig hebt om vrij te leven; vrijheid van een
storende afwezigheid van iets, dus als het gebrek is opgevuld dan heb je
positieve vrijheid.
Voorbeeld: gezondheidszorg.
- Wezensvrijheid= de mens dient vrij te zijn om een levenshouding te
ontwikkelen waarin hij de volle ontplooiing van zijn ‘ware’ menselijkheid vindt.
Dit speelt binnen onszelf; interne belemmeringen.
Voorbeeld: ontwikkelen van een redelijke en sociale natuur (Aristoteles)
3
, ESSAYVRAAG (vraag 6)
6. De vraag: ‘Wanneer kunnen wij spreken van geldend recht?’ wordt door de
natuurrechtsaanhanger en de rechtspositivist fundamenteel verschillend
beantwoord. Leg dit fundamenteel verschil in benadering uit.
Blz. 10
- Natuurrechtsaanhanger:
Deze eist voor geldend recht, naast een formeel correct totstandkomingsproces,
ook inhoudelijke overeenstemming van het recht met morele waarden.
- Rechtspositivist:
Deze acht een formeel - juist totstandkomingproces van rechtsregels voldoende.
7. Wat is het verschil tussen wat in R.O.V. ‘normatief’ rechtspositivisme en
‘beschrijvend’ rechtspositivisme wordt genoemd?
- Normatief : dit zoekt de grondslag voor de scheiding tussen recht en moraal
vooral in de voorspelbaarheid en zekerheid die de positieve rechtsorde biedt.
Wegens het belang van maatschappelijke zekerheid en orde bepleit het een
onvoorwaardelijke gehoorzaamheidsplicht aan de regels die de centrale overheid
uitvaardigt, wat de inhoud daarvan ook is.
Vanwege de rechtszekerheid, moet men het geldend recht altijd gehoorzamen,
ongeacht zijn morele kwaliteit. Ze kijken wel naar de gelding van het recht, maar
gehoorzamen het recht gewoon.
- Beschrijvend:
Als een rechtsnorm geldt betekent die gelding nog niet automatisch een
gehoorzaamheidsplicht; of juridische regels, als zij in strijd komen met de
rechtvaardigheid, moeten worden nageleefd, is een moreel, niet een juridisch
vraagstuk.
RADBRUCH
Vragen bij Radbruchs ‘Wettelijk onrecht en bovenwettelijk recht’:
8. Leg uit waarom ‘wettelijk’ onrecht evenals ‘bovenwettelijk recht’ binnen het
rechtspositivisme op een interne tegenspraak berust.
Waarom het onmogelijk is :
- Wettelijk onrecht bestaat niet, omdat de wet geen onrecht is; de wet is altijd
recht.
- Bovenwettelijk recht bestaat niet, omdat er boven dat gepositiveerde recht
geen ander recht bestaat volgens het rechtspositivisme (bij Radbruch bestaat dit
wel).
4