H1
Strafrecht regelt wie straf kan krijgen en waarvoor. Het straffen gebeurd niet door de
burgers zelf, maar door de overheid. De Staat heeft dus het monopolie op straffen.
Burgers kunnen elkaar niet dagvaarden voor gepleegde strafbare feiten. De enige die dit kan
is de officier van justitie.
Eigenrichting is verboden (het recht in eigen hand nemen). Wanneer je vindt dat iemand
anders een strafbaar feit heeft gepleegd, zal je je moeten wenden tot de overheid.
Een straf opleggen heeft 2 doelen:
1. Vergelding dit is de leedtoevoeging aan de dader.
2. Preventie hiervoor geldt het principe: mensen willen geen straf krijgen, dus zullen
zij gedrag dat tot een straf kan leiden proberen te voorkomen.
2 soorten
1. Speciale preventie dit moet voorkomen of ontmoedigen dat de gestrafte
wederom in de fout gaat. Het opleggen van voorwaardelijke straffen hoort hier
heel sterk bij.
2. Generale preventie hierbij is het uitgangspunt dat ook anderen dan de
gestrafte iets leren van het feit dat er voor het plegen van een strafbaar feit een
straf opgelegd kan worden. De gestrafte functioneert dus eigenlijk als voorbeeld
om anderen af te schrikken.
Strafrecht kun je onderverdelen in 3 delen:
1. Materieel strafrecht dit bepaald welk gedrag niet toegestaan is en welke
personen daarvoor gestraft kunnen worden. Dit staat voornamelijk in het Wetboek
van Strafrecht.
2. Formeel strafrecht dit bepaald welke regels moeten er worden gevolgd wanneer
een norm van het materiële strafrecht is overtreden. Dit wordt ook wel
strafprocesrecht/strafvordering genoemd. Dit staat voornamelijk in het Wetboek
van Strafvordering.
3. Sanctierecht dit heeft betrekking op de voorwaarden waaronder bepaalde
straffen mogen worden opgelegd en uitgevoerd.
Commune strafrecht dit is het algemene strafrecht.
Bijzonder strafrecht dit zijn bijzondere strafbepalingen (bv Wegenverkeerswet 1994, Wet
wapens en munitie en de Opiumwet) die in andere wetten dan het Wetboek van Strafrecht
staan.
H2
De strafbepaling bestaat uit (een vb is art. 255 lid 1 Sr):
1. Een delictsomschrijving deze geeft aan welke ongewenste gedraging de wetgever
strafbaar heeft willen stellen.
2. Een kwalificatie-aanduiding deze maakt duidelijk hoe het gedrag in juridisch
opzicht moet worden benoemd.
3. Een strafbedreiging deze bepaalt welke soort straf mag worden opgelegd en wat
het maximum daarbij is.
,Iemand begaat een strafbaar feit als er sprake is van:
1. Een menselijke gedraging (MG),
2. Die valt binnen de grenzen van een wettelijke delictsomschrijving (DO),
3. Die wederrechtelijk is (in strijd met het recht) (W),
4. En aan schuld te wijten (verwijtbaarheid) (V).
Het hierboven genoemde wordt ook wel aangeduid met als het vierlagenmodel.
MG
DO Bestanddelen
W Elementen
V
Legaliteitsbeginsel strafbepalingen moeten altijd in het geschreven recht terug te vinden
zijn. Echter moet dit wel voorafgaand aan het strafbaar feit zijn vastgelegd (art. 16 Gw; art. 1
lid 1 Sr) (verbod van terugwerkende kracht).
Het doel van het legaliteitsbeginsel is om rechtszekerheid te bieden. Toch is er vaak
interpretatie van de wet nodig.
Belangrijkste interpretatiemethoden
1. Wetshistorische interpretatie hierbij kijk je naar de totstandkomingsgeschiedenis.
2. Grammaticale interpretatie hierbij kijk je naar de taalkundige betekenis van de
woorden.
3. Systematische interpretatie hierbij kijk je naar de systematiek van de wet.
4. Teleologische interpretatie hierbij kijk je naar het doel van de wet(gever).
Bestanddelen dit zijn de onderdelen van de delictsomschrijving.
Elementen dit zijn wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid.
Wederrechtelijkheid is altijd een voorwaarde voor strafbaarheid. Echter staat
wederrechtelijkheid soms in de delictsomschrijving, dan is het geen element maar een
bestanddeel. Wanneer bij zo’n delict de wederrechtelijkheid ontbreekt, is het delict niet
gepleegd (bv vernieling: monteur slaat met jouw toestemming raam van jouw auto in,
omdat je toestemming geeft kan het niet wederrechtelijk zijn, dus monteur niet strafbaar).
Strafbare feiten kun je onderverdelen in misdrijven (boek 2 Sr) en overtredingen (boek 3 Sr).
3 redenen waarom dit onderscheid belangrijk is:
1. De indeling bepaalt welk soort rechter bevoegd is.
, 2. Poging tot overtreding en medeplichtigheid aan overtreding zijn niet strafbaar.
Poging en medeplichtigheid zijn bij misdrijven wel strafbaar.
3. De indeling bepaalt welke dwangmiddelen mogen worden gebruikt.
Soorten delicten
Het onderscheid tussen formele en materiële delicten heeft betrekking op de manier waarop
een delict in de wet is omschreven.
Formele delicten deze staan in de wet omschreven als een handeling. Het verrichten van
die specifieke handeling is strafbaar gesteld, ongeacht het gevolg (diefstal,
snelheidsovertreding).
Materiële delicten hierbij is niet een handeling strafbaar gesteld, maar het veroorzaken
van een gevolg. Het is dus niet van belang welke handeling heeft geleid tot het strafbare
gevolg (doodslag; kan met mes, wapen, vergiftiging). Omdat niet een handeling maar het
veroorzaken van een gevolg strafbaar is gesteld, worden deze delicten ook wel
gevolgsdelicten genoemd.
Commissiedelicten hierbij wordt het handelen strafbaar gesteld (stelen, iemand doden,
vernieling).
Omissiedelicten hierbij wordt het niet-handelen strafbaar gesteld (iemand geen
hulpverlenen in een noodsituatie).
Oneigenlijke omissie hierbij wordt een commissiedelict gepleegd door een omissiedelict.
Je pleegt iets door niet te handelen (moeder die kind geen voeding geeft; moeder pleegt
doodslag door iets niet te doen).
Er bestaan delictsomschrijvingen die voortbouwen op andere delictsomschrijvingen. Je hebt
dan te maken met een bijzondere strafbepaling. Het uitgangspunt is het gronddelict. De
delictsomschrijving in een bijzondere strafbepaling bevat vaak een extra bestanddeel.
Gekwalificeerde delicten hierbij werkt het extra bestanddeel strafbezwarend.
Geprivilegieerde delicten hierbij werkt het extra bestanddeel strafverlichtend.
Causaliteit is de relatie tussen oorzaak en gevolg. In jurisprudentie en literatuur heeft men
geprobeerd aan de hand van verschillende causaliteitstheorieën oplossingen te geven voor
moeilijke gevallen.
1. De leer van de conditio sine que non hierbij is het uitgangspunt dat indien het
ontbreken van een schakel in de reeks der gebeurtenissen het gevolg zou uitblijven,
deze schakel kennelijk onmisbaar is en daarom als oorzaak aan te wijzen is.
Minpunt: de oorzakelijkheid kan eindeloos worden.
2. De causa-proximaleer hierbij wordt ervan uitgegaan dat de veroorzakende factor
die het dichtst bij het gevolg ligt, in juridisch opzicht als oorzaak moet gelden.
Minpunt: kan problemen opleveren bij langere reeks van gebeurtenissen. En geeft
niet de mogelijkheid om verder weg liggende, relevante factoren te betrekken in de
causaliteit.
3. De voorzienbaarheidsleer hierbij ligt de nadruk op de handeling waarvan kan
worden gezegd dat deze een gevolg heeft dat naar algemene ervaringsregels
redelijkerwijs voorzienbaar was (het gaat dus om de typische gevolgen van een
bepaald handelen).
, Minpunt: wanneer het toeval een grote rol heeft gespeeld in het optreden van de
gevolgen.
Letale longembolie arrest is het standaardarrest voor de causaliteit, omdat hier voor de
eerste keer het criterium van de redelijke toerekening werd gebruikt door de Hoge Raad.
H3
Opzet (dolus) dit is willens en wetens handelen.
Schuld (culpa) dit is niet-opzettelijke, onvoorzichtige handelen.
Opzet en schuld zijn subjectieve bestanddelen. Deze tref je bij misdrijven altijd aan. Bij
overtredingen is het vaak minder van belang met welke intentie de dader gehandeld heeft,
dus wordt er minder belang gehecht aan een onderscheid.
Bij opzettelijk handelen gaat het erom dat de dader weet waar hij mee bezig is en hij wil het
ook doen.
Vormen van opzet
1. Opzet met bedoeling dit is de hoogste vorm van opzet. Hierbij handelt de dader
willens en wetens.
2. Voorwaardelijke opzet dit is de lichtste vorm van opzet. Hierbij is de dader zo
gefocust op zijn primaire doel dat hij de aanmerkelijke kans voor lief neemt dat door
zijn gedraging ook een ander gevolg zal intreden (dader aanvaard willens en wetens
de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal/kan intreden). Synoniemen zijn
mogelijkheidsbewustzijn en kansopzet.
3. Opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn hierbij heeft de dader een bepaald doel
voor ogen, maar hij weet dat het noodzakelijk is een bepaald –niet primair beoogd-
gevolg in het leven te roepen om dat doel te bereiken (opzet kan gericht zijn op
brandstichting en niet op dodelijke slachtoffers, maar toch dit veroorzaken). Hierbij is
dus geen sprake van een aanmerkelijke kans, de kans dat het gevolg intreedt is 100%.
Synoniem is zekerheidsbewustzijn.
Belangrijk om te weten is wel dat de gemaakte onderscheidingen relatief zijn. Wanneer
een delictsomschrijving opzet vereist, dan kan de lichtste vorm van opzet er al voor zorgen
dat er voldaan is aan dit bestanddeel.
Andere wetstermen voor opzet zijn:
Wetende dat
Wist
Oogmerk
Opzet zegt niets over de verwijtbaarheid. Het is mogelijk dat en dader opzettelijke handelt,
terwijl dit niet verwijtbaar is (bv bij ontoerekeningsvatbaarheid).
Bij voorwaardelijk opzet wordt vaak als argument gebruikt: ‘de dader had moeten weten
dat’. Dit klopt niet, want bij het bewijs van opzet gaat het erom dat de dader iets
daadwerkelijk heeft geweten. De redenering dat de dader iets niet heeft geweten wat hij wel
behoorde te weten, kan wel worden gebruikt voor het bewijs van culpa.