Hoofdstuk 1 – Kaart en atlas
Wat is aardrijkskunde?
● Het vak aardrijkskunde is verplicht sinds 1857.
● De kunde, de kennis, van de aard-rijken is de letterlijke vertaling van aardrijkskunde. De aard-
rijken zijn de landen, staten en volken op de aarde. Aardrijkskunde is dus de kennis over
landen of groepen mensen (geologie).
● Fysische geografie > houdt zich bezig met de vorming van het landschap.
● Sociale geografie > houdt zich bezig met de rol van de mens op de aarde.
● Inrichtingselementen: huizen, fabrieken, wegen, enz. Is door de mens toegevoegd aan de
inrichting van het landschap.
● Het KNAG is een vereniging die zich richt op de promotie van het vak aardrijkskunde. Ze
verzorgen de kerndoelen voor de basisschool.
Geografisch leren kijken
Actueel wereldbeeld: Het idee of beeld dat een mens heeft over de samenleving om zich heen en in
ruimere zin de wereld, wordt een actueel wereldbeeld of een mentaal image genoemd. Iedereen
heeft een ander wereldbeeld en hoeft niet perse juist te zijn. Tijdens aardrijkskunde maken de
kinderen op een systematische manier kennis met de wereld om hen heen. Ze leren feiten en
vervolgens processen verklaren. Hierdoor ontwikkelen de kinderen een goede mentaal map.
Geografische zienswijze: Als kinderen aardrijkskundelessen krijgen volgens de geografische
zienswijze leren ze systematisch naar de wereld om zich heen te kijken. De docent stelt veel vragen
die de kinderen later moeten gaan vragen. De wijze gebruikt de volgende 5 stappen:
● Waarnemen (Wat zie je?)
● Beschrijven (Hoe ziet het eruit?)
● Verklaren (Waarom is het daar?)
● Generaliseren (Waar nog meer?, Waar heb ik dat eerder gezien?)
● Waarderen (Wat betekent dit voor mij of voor andere?, kan het ook anders?)
Multiperspectiviteit: Bij het element verklaren in de geografische zienswijze zijn natuurlijke en
menselijke factoren van belang. Natuurlijke factoren zijn de veranderingen die ontstaan door
natuurlijke processen. Menselijke factoren zijn veranderingen die zijn veroorzaakt door de mensen.
Bijvoorbeeld een lawine die plaatsvindt omdat mensen het bos op de helling hebben gekapt.
Menselijke factoren worden onderverdeeld in 4 groepen.
● Economische factoren (geld, werk)
● Politieke factoren (regering, wetten)
● Culturele factoren (taal, godsdienst)
● Demografische factoren (bevolkingsaantallen)
Meervoudig brongebruik: Bij aardrijkskunde wordt gebruik gemaakt van verschillende bronnen,
waarvan de kaart wellicht het meest kenmerkend is voor het vak. De voor leerlingen de
meest concrete bron is de eigen omgeving (groep 5). Iets minder concreet dan de eigen omgeving is
informatie uit een krant, boek, beelden van tv of een tijdschrift.
Schaalniveaus
● Lokaal > De straat, de wijk, de stad
● Regionaal > De regio, de provincie, het landsdeel
● Nationaal > Het land
● Continentaal > Meer dan een land, het werelddeel
● Mondiaal > Meer dan een werelddeel, de wereld
,Atlas
Verschillende soorten kaarten:
● Overzichtskaart: Overzicht van een gebied. Bijvoorbeeld een provincie, land of werelddeel.
● Staatkundige overzichtskaart: Elk land heeft een andere kleur
● Natuurkundige overzichtskaart: rivieren, bergen en hoogtes. (kleuren rood, groen en bruin)
● Thematische kaart: Toont een onderwerp. Bijvoorbeeld een taal of hoe de grond wordt
gebruikt.
● Topografische kaart: Geeft de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk weer. Alles staat erop.
Geografisch informatie systeem: Een computersysteem dat geografische data verwerkt, opslaat
en een helder en duidelijk beeld geeft in de vorm van een kaart van het te onderzoeken object,
gebied of onderwerp. In het dagelijks leven wordt de GIS veel gebruikt.
Remote sensing: Het betekend letterlijk, op afstand waarnemen. Dit doen ze door middel van
satellieten. Ze nemen de metingen van het teruggekaatste zonlicht waar. De metingen worden naar
de aarde gestuurd.
Plaatsbepaling op de aarde
Al vroeg in de geschiedenis vonden mensen het belangrijk om te weten waar ze waren op de aarde.
Vroeger gebruikte ze hiervoor de zon en het sterrenstelsel. Tegenwoordig gebruiken we hiervoor het
GPS.
Geografische breedte: De evenaar is een denkbeeldige lijn op de aarde midden tussen de noordpool
en de zuidpool. De evenaar verdeelt de aarde in een noordelijk en een zuidelijk halfrond. Evenwijdig
aan de evenaar lopen 180 lijnen van oost naar west: de breedtegraden. Vanwege deze evenwijdige
liggen aan de evenaar wordt een breedtegraad ook wel een parallel genoemd.
Geografische lengte: De lijnen die van de noordpool naar de zuidpool lopen, geven de geografische
lengte aan. Deze halve cirkels worden meridianen genoemd. Er zijn 360 meridianen.
Tijdzones: Een tijdzone is een gebied op aarde met gelijke tijd. Omdat de aarde schuin staat ten
opzichte van de zon, beschijnt de zon slechts een helft van de aarde. Op dat gedeelte is het dan dag,
en op de andere helft is het dan nacht. Maar omdat de aarde verschuift, verschuift ook de plek van
dag en nacht.
Topografie
Het beschrijven en in kaart brengen van de zichtbare objecten en geografische verschijningsvormen
van een gebied noemen we topografie. Door topografie wordt de mental map van de kinderen weer
vergroot.
Hoofdstuk 2 – Weer en klimaat
,2.1 – planeet aarde
Het zonnestelsel bestaat uit acht planeten die rond de zon draaien, tientallen manen, vele kometen
en asteroïden (kleine planeten) om de zon.
Doordat de aarde een atmosfeer/dampkring heeft, is er leven mogelijk. Door de zwaartekracht blijft
deze lucht bij de aarde. In de onderste laag bevinden zich stikstof, zuurstof en andere gassen
waaronder koolstofdioxide. Koolstofdioxide is een broeikasgas en houdt de warmte van de zon vast.
Dit noem je broeikaseffect.
Weer: de toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op een bepaald moment.
Hierbij gaat het altijd om de weerselementen: temperatuur, neerslag en de wind.
Het klimaat wordt bepaald door het gemiddelde van de over minimaal 30 jaar verzamelde gegevens
van het weer.
Aardrotatie is de draaiing van de aarde om haar eigen denkbeeldige aardas. Ze draait tegen de klok
in. We hebben eens in de 4 jaar een schrikkeljaar (dag extra), omdat de aarde in 365,242 dagen om
de zon draait.
Doordat de aarde bol is, kan de zon maar de helft verlichten en is het soms dag en soms nacht.
Middernachtzon/pooldag is het verschijnsel waarbij de noordpool 24 uur lang licht is. Op de zuidpool
is het dan 24 uur lang donker, dit wordt de poolnacht genoemd.
Seizoenen ontstaan door de baan die de aarde om de zon draait (aardbaan) en de schuine stand van
de aardas. Op 21 maart schijnt de zon loodrecht op de evenaar, dan begint bij ons de lente. 3
maanden later valt de zon op de noordelijke keerkring (Kreeftskeerkring). Weer drie maanden later
staat de zon op de evenaar en begint de herfst op 23 september. Weer drie maanden later begint de
winter, want de zon staat op de zuidelijke keerkring (Steenbokskeerkring).
2.2 – temperatuurfactoren
De temperatuur wordt bepaalt door een aantal factoren. Deze temperatuurfactoren zijn:
● Breedteligging
o Afstand tot de evenaar. Hoe groter de breedteligging, hoe groter de invalshoek van
de zon. De warmte moet over een groter oppervlak verdeeld worden.
Hoe langer de weg is die een bundel door de dampkring moet afleggen, des te meer
warmte er onderweg verloren gaat.
● Hoogteligging
o Elke 1000 meter wordt het 6 graden kouder. Koolstofdioxide neemt straling op uit de
zon en zorgt voor warmte. Hoe hoger je komt hoe minder CO2 er is (ijle lucht)
● Gesteldheid van het aardoppervlak
● de land-zee verdeling
o Land wordt sneller warm dan water, maar koelt ook sneller af.
Water heeft een grotere hoeveelheid warmte nodig om 1 graden Celsius te stijgen
dan land (soortelijke warmte van water is groter). Aanlandige wind neemt de lucht
van de Atlantische Oceaan mee naar Europa. Door de opwarming van het water in de
zomer, beginnen we met een zachte winter. Verder landinwaarts koelt deze wind
verder af. Wanneer ‘s winters het water afgekoeld is, wordt het in het begin van het
voorjaar door de aanlandige wind erg koud. Omdat land sneller warm wordt, wordt
Oost-Europa sneller warm dan land aan zee.
● Zeestromen
, o Zeestromen vervoeren koude en warme lucht. Door de bolvorming van de aarde
hebben de stromingen op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het
zuidelijke halfrond naar links. De naam van de zeestroom verwijst naar het gebied
waar het langs komt.
● Ligging van gebergten
o Aanlandige wind wordt door een berg gedwongen op te stijgen en koelt af en er
ontstaat neerslag. Aan de andere kant van de berg daalt de lucht en warmt op.
Dit verschijnsel noem je klimaatscheiding.
2.3 – Neerslag
Kringloop van water:
● Water verdampt uit de zee (versneld door de zon)
● Wordt door de luchtmassa verplaatst.
● Wolken worden gevormd
● Waterdamp condenseert tot waterdruppels.
● Regen
Een deel van dit water wordt opgenomen in de grond en een deel ligt op de bergtoppen.
Het bodemwater komt via grondwater weer terug in de zee.
Neerslagvormen:
● Motregen
● Dauw waterdamp komt in aanraking met koude oppervlakken
● Nevel of mist laaghangende wolken (nevel is 1 à 2 km, mist is minder dan 1 km)
● IJsregen regen die is tijdens het vallen bevriest
● IJzel regen die bevroren is op de grond of voorwerpen
● Rijp waterdamp dat bevriest (witte aanslag op dingen)
● Hagel korrelsneeuw die water opneemt en zo groter wordt.
Door verticale luchtbewegingen krijgen ze verschillende lagen.
Neerslagtypen:
● Stuwingsregen regen die ontstaat doordat lucht stijgt tegen de loefzijde van de
berg.
Aan de lijzijde daalt de lucht weer en is het wind stiller.
● Stijgingsregen regen die ontstaat doordat warme lucht stijgt en afkoelt.
● Depressie lagedrukgebied, frontale regen die ontstaat door de botsing van
warme en koude lucht.
Plek waar warme en koude lucht botsen, noem je het front
Koude lucht is snel en zwaar en dwingt warme lucht om omhoog te gaan.
Warme lucht koelt af en er ontstaan korte maar heftige buien. (koufront)
2.4 – luchtbewegingen