Nederlands blok 8
4. Woordenschat (blz. 67)
4.1 Het woordgeheugen
Alle woorden die geleerd worden en opgeslagen worden staan in het woordgeheugen, wat ook wel
het mentaal lexicon genoemd wordt. Dit is een deel van het langetermijngeheugen. Er worden
bepaalde identiteiten onderscheiden op hoe ze opgeslagen kunnen zijn, ze kunnen ook samen
voorkomen:
1. Akoestische identiteit: de wijze waarop een woord klinkt garage klinkt als /gaaraazju/.
2. Articulatorische identiteit: hoe je het woord moet uitspreken de stand van de tong en de
lippen en of je wel of niet een klank via je neus moet uitspreken.
3. Fonologische identiteit: de akoestische identiteit en articulatorische identiteit samen.
4. Morfologische identiteit: de woordopbouw en hoe bestaande voor- en achtervoegsels
nieuwe woorden kunnen maken postkantoor kunnen we schrijven omdat we post en
kantoor apart al kennen.
5. Semantische identiteit: de betekenis van een woord, hieronder valt ook de gevoelswaarde.
6. Syntactische identiteit: mogelijkheden van een woord om met andere woorden
gecombineerd te worden.
7. Orthografische identiteit: de spelling van een woord gaaraazju wordt garage.
Je kan de ontwikkeling van het woordgeheugen beschrijven met behulp van de 3 betekenisaspecten
van woorden, die hieronder uitgelegd worden. De onderstreepte zijn de betekenisaspecten.
Om kinderen nieuwe woorden te leren, gebruiken de meeste mensen de concrete betekenis. Dit wilt
zeggen dat je het woord zegt en het voorwerp erbij ook aanwijst. Het ligt dan ook op
ervaringsniveau: als je een bal zegt, kan het kind de bal ook voelen en is de bal dus een concreet
voorwerp. Dit is dan ook vooral bij de jongste kinderen, die nog niet (goed) kunnen praten.
Een voorbeeld van een abstract begrip is ‘muziekinstrument’, je kan het niet aanwijzen. Maar je zou
wel de voorbeelden van een muziekinstrument kunnen aanwijzen, bijvoorbeeld een gitaar of een
piano. Dit is dan ook de abstracte betekenis van een woord. Het gaat om het idee of het concept dat
men heeft. Vanaf 2 jaar maken kinderen de abstracte betekenis zich eigen.
Een andere manier om een begrip duidelijk te maken is in een context. Gitaar hoor je vaak samen
met spelen om een voorbeeld te geven. Alle relaties die een woord heeft met andere woorden
noemt men de contextuele betekenis. Hierbij wordt het begrip verduidelijkt in de context, hier is dan
ook wel enige kennis van taal nodig.
Als kinderen eenmaal ontdekken dat woorden een gemeenschappelijk betekeniselement hebben
(bijvoorbeeld stoel bureaustoel, kinderstoel), gaat de uitbreiding van de woordenschat snel. Dit
gebeurt dan ook vanaf 2 jaar.
Vanaf 3 à 4 jaar ligt de nadruk meer op de verschillende relaties tussen de woorden. Het woord
‘stoel’ kan opeens gekoppeld worden aan ‘tafel, zitten, meubels’ ga maar door. Het kind leert dan
ook nieuwe woorden zonder directe ervaring met het nieuwe woord.
,Kinderen leren door hun woordenschat uit te breiden, maar ook door de betekenis van de woorden
die ze al kennen, verder uit te diepen. Dit wordt diepe woordkennis genoemd. Dit verschilt echter
ook weer bij ieder kind, aangezien het ene kind een diepere woordkennis heeft van dinosaurus dan
het andere kind.
Het aantal woorden dat een kind kent, verschilt ook net zo erg als de diepe woordkennis bij kinderen.
De woorden die kinderen gebruiken om met anderen te communiceren rekenen we tot productieve
woordenschat, of actieve woordenschat. Dit zijn dan ook vaak de woorden die kinderen verwacht
worden om te kennen, zoals ochtend, kip, dag. De woorden waar kinderen echter wel de betekenis
van herkennen of begrijpen, horen dan weer in het receptieve woordenschat of passieve
woordenschat.
4.2 Woordenschatverwerving
In de spontane ontwikkeling zijn er 3 principes voor woordenschatverwerving:
1. Labelen: je koppelt een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid, het is
dus context gebonden. Ook zijn de zintuigen altijd van belang, je kan het namelijk voelen,
ruiken, proeven, horen of zien een jong kind denkt bij ‘hond’ alleen aan zijn eigen hond,
terwijl er meerdere rassen zijn (dit weet het kind dan ook nog niet).
2. Categoriseren: betekenissen met elkaar combineren en woorden onderbrengen bij
overkoepelende begrippen om honden in 1 categorie te plaatsen, moet het kind kennis
hebben dat honden blaffen. Anders zou het kind niet weten dat een poedel, een herder en
een corgi allemaal onder de categorie ‘hond’ hoort.
3. Netwerkopbouw: de woordenschat van een kind ontwikkelt zich door allerlei betekenissen in
het geheugen aan elkaar te koppelen een kind denkt in het begin dat een koe en een geit
ook een hond zijn (want 4 poten en een staart), door hier geluiden van de dieren aan te
koppelen, weet het kind dat een koe en een geit geen hond zijn, maar dieren.
4.3 Woordleerstrategieën
Er zijn hier 4 voorbeelden van:
1. Analyseren van een woord: door te kijken of er bekende stukken voorkomen in het woord
vuilnisophaaldienst is een lang woord, maar door het in stukjes te delen zouden leerlingen
het woord beter kunnen begrijpen. Zo zouden ze ook achter de betekenis kunnen komen.
2. Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context: hierbij moet het onbekende woord
afgeleid worden in een stuk tekst in de zin ‘Om geen moeilijk woord uit te spreken, zeggen
ze de makkelijke variant.’ Uit de tekst moet de kind dan de betekenis van het woord variant
zoeken.
3. Gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal: je kan het ook vragen aan een
klasgenoot of aan een leerkracht, of een woordenboek.
4. Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal: Sun in het Engels lijkt best veel op
zon en zo zou een kind het ook kunnen onthouden.
, 4.4 Soorten taalgebruik
Soorten taalgebruik:
1. Vaktaalwoorden: De woorden die op school gebruikt worden, vooral tijdens zaakvakken
reflectie, paginanummering, persoonsvorm, vulkanisme, etc.
2. Schooltaalwoorden: abstracte begrippen die leerlingen moeten kennen om het onderwijs te
volgen oorzaak, gevolg, functie, thema.
3. Inhoudswoorden: inhoudelijk duidelijke begrippen vaktaalwoorden en
schooltaalwoorden.
4. Functiewoorden: inhoudelijk minder duidelijke begrippen, ze geven een talige relatie
(voegwoorden en vraagwoorden) ondanks, niettemin, desondanks, wie, of.
5. Signaalwoorden: geeft de lezer informatie over de relaties in een tekst tijdsrelatie
(morgen, daarna) of relatie tussen alinea’s (in tegenstelling tot, daarentegen).
Verschil tussen DAT en CAT
Dagelijkste Algemene Taalvaardigheid Cognitieve Academische Taalvaardigheid
Alledaagse taal Schooltaal
Thuistaal Instructietaal
Omgangstaal Abstract taalgebruik
Gaat over bekende onderwerpen in een Gaat niet over bekende voorwerpen,
direct waarneembare omgeving die vaak buiten de schoolsituatie liggen
Vraagt weinig voorkennis Vraagt meer voorkennis
Is gericht op communicatie Is vaak gericht op kennisoverdracht
Vereist weinig specifieke en complexe Vereist meer specifieke complexe
taalvaardigheden; alleen spreken en taalvaardigheden, zoals teksten lezen,
luisteren stellen, reflecteren enz.
Bevat veel herhaling Is meestal kort en bondig
Het taalgebruik wordt vaak Er vindt vaak weinig ondersteuning
ondersteund door gebaren e.d. plaats d.m.v. concrete voorwerpen,
illustraties e.d.
het taalaanbod is of wordt vaak het taalaanbod is niet altijd aangepast
aangepast aan de partner(s) aan de partner(s)
het woordgebruik is aangepast aan de het taalgebruik is niet altijd aangepast
situatie aan de situatie; bijv. door het gebruik
van vaktaal
de zinsconstructies zijn eenvoudig en zinsconstructies zijn complex en vaak
passen bij spreektaal ontleend aan schrijftaal