Hoorcolleges staatsrecht
semester 1: politiek staatsrecht
Hoorcollege 1: constitutionele uitgangspunten
van het politieke staatsrecht
Rechtsbronnen
Staatsrecht is een a-typisch rechtsgebied. Er is nauwelijks jurisprudentie en er zijn nauwelijks
wetten. Veel van het staatsrecht is geregeld in gewoontes. Staatsrechtelijke normen worden
vooral genoemd in de Grondwet en de regelementen van Orde. Regelementen van Orde zijn
intern werkende regels waaruit blijkt hoe bepaalde ambten zijn opgebouwd.
Constitutionele uitgangspunten
De belangrijkste constitutionele uitgangspunten zijn de democratie, rechtsstaat en
grondrechten. Uit deze uitgangspunten vloeit de machtenscheiding voort. In het eerste
semester collegereeks wordt vooral ingegaan op het democratische element van de
machtenscheiding.
Machtenscheiding
Er is geen afgebakende definitie van machtenscheiding, de inhoud van het begrip blijft vaag.
Het wordt per staats verschillend geïncorporeerd in de staatsinrichting.
Montesquieu: de persoon die voor het eerst in wetenschappelijke geschriften spreekt
over de machtenscheiding, de doctrine grijpt veel op zijn geschriften terug.
Montesquieu was van mening dat de machtenscheiding zeer strikt moet zijn, dit
bleek in de praktijk niet haalbaar.
Montesquieu maakt een scheiding tussen de wetgevende macht, uitvoerende macht en
rechtssprekende macht. Dit wordt ook wel de organisatorische machtenscheiding genoemd.
De functionele machtenscheiding is de verdeling van de bevoegdheden tussen de wetgever,
het bestuur en de rechter.
Het doel van de machtenscheiding is het creëren van waarborgen voor de burger. Door de
macht van de overheid te verdelen over de staatsorganen wordt machtsconcentratie
tegengegaan. Het gevolg van machtsconcentratie zou willekeur zijn, wanneer één ambt alle
macht heeft kunnen ze naar welbelangen burgers aanpakken die de staat minder gezind
zouden zijn.
Machtenscheiding vanuit positiefrechtelijk perspectief
Als we in de Grondwet kijken komt de machtenscheiding duidelijk naar voren. Zo heet
hoofdstuk 2 regering, met een paragraaf over de Koning en een paragraaf over de Koning en
de ministers. Hoofdstuk 3 heet Staten-Generaal en hoofdstuk 6 heet rechtspraak.
Ook de bevoegdheidsuitoefening is terug te vinden in de grondwet. Voorbeelden zijn
art. 81 t/m 89 Gw (bevoegdheid tot wetgeving), art. 91 t/m 111 Gw (bevoegdheid tot
bestuur) en art. 112 t/m 121 Gw (bevoegdheid tot rechtspraak).
,In de grondwet is ook de zelfstandige positie van de staatsmachten te vinden:
Art. 43 Gw: ministers worden benoemd door de regering
Art. 44 Gw: ministers worden bij koninklijk besluit ingesteld
Art. 48 Gw: de minister-president ondertekend mede het koninklijk besluit waarin hij
benoemd wordt, hij constitueert zijn eigen ambt
Art. 57 Gw: een lid van de Staten-Generaal kan niet tevens minister zijn (behalve in
de demissionaire periode)
Art. 58 Gw: de kamer onderzoekt zelf de geloofsbrieven van haar nieuwbenoemde
leden. Wanneer er geschillen zijn beslist de Kamer hier zelf over, niet een rechter
Art. 60 Gw: de Kamerleden leggen zelf de aanvaarding van hun ambt af, aan de
Kamer
Art. 61 Gw: de Kamers kiezen hun eigen voorzitter
Art. 71 Gw: de parlementaire immuniteit
Art. 72 Gw: de Kamers stellen eigen regelementen van orde op. In het verleden
werden deze opgesteld door de Koning (het bestuur)
Art. 117 Gw: leden van de rechterlijke macht met rechtspraak belast worden voor het
leven benoemd
In Nederland is geen absolute machtenscheiding aanwezig, er is op veel punten een
samenwerking tussen twee machten of een controlebevoegdheid van de ene macht ten
opzichte van de andere macht. Dit wordt checks and balances genoemd.
Checks and balances
Checks and balances gaan machtsconcentratie tegen en zijn onlosmakelijk verbonden met
het idee van de machtenscheiding.
Gedeelde bevoegdheden
Art. 81 Gw: de wetgevende macht wordt gevormd door de regering en de Staten-
Generaal tezamen. Ook kan de regering zelfstandig AMVB’s opstellen (art. 89 Gw). De
regering heeft dus een belangrijk aandeel in de wetgevende taak.
De Staten-Generaal heeft een aantal bestuurlijke taken. Ze keuren de begroting goed
bij wet en hebben ze een aantal benoemingsbevoegdheden. Art. 77 Gw stelt dat
leden van de Algemene Rekenkamer bij koninklijk besluit worden benoemd, maar
wel op voordracht van de Tweede Kamer. Ook leden van de Hoge Raad worden
voorgedragen door de Tweede Kamer (art. 118 Gw).
Verdragen moeten worden goedgekeurd door de Staten-Generaal (art. 91 Gw).
Hoewel het sluiten van verdragen op een wetgevende bevoegdheid kan lijken omdat
er burgers bindende voorschriften uit voort kunnen bloeien is het een bestuurlijke
aangelegenheid.
Art. 116 lid 2 en lid 4 Gw maakt dat de regering bepaald hoe de rechterlijke macht
wordt ingericht.
Controlebevoegdheden
Art. 42 Gw: de ministeriele verantwoordelijkheid. De minister is verantwoordelijk
voor zijn acties, maar ook voor die van zijn ministerie en voor de acties van de
Koning.
, De vertrouwensregel: deze ongeschreven regel maakt dat wanneer een minister of
kabinet geen vertrouwen meer krijgt van de Tweede Kamer ze hun functie neer
moeten leggen.
Art. 64 Gw: de regering kan de Kamers ontbinden, waarna er nieuwe verkiezingen
moeten plaatsvinden.
Uitzondering op de checks and balances: er zijn geen controlebevoegdheden tussen
rechterlijke macht en wetgeving of bestuur. Dit om de onafhankelijkheid van de rechter te
waarborgen. Wel is er de rechterlijke dialoog: de wetgever kan reageren op de rechter. De
wetgever zal lacunes in de wet repareren op het moment dat deze geconstateerd worden
door de rechter.
Rechter en politiek
De Nederlandse rechter is uiterst terughoudend om over politieke geschillen te oordelen,
vanwege de hoge politieke lading die hieraan verbonden is. Dit zou een inbreuk kunnen
vormen op de machtenscheiding.
HR Verkiezingsafspraak Elsloo (AA p. 75)
HR Guldemond/Noordwijkerhout (AA p. 6)
HR Afghanistan
HR Waterpakt (AA p. 390)
Uit bovenstaande arresten (zie uitwerkingen van jurisprudentie voor uitgebreide bespreking)
blijkt dat de rechter zich kan uitspreken over politieke kwesties, maar dit liever niet doet. Er
is geen ‘political question doctrine’ zoals in de VS, waarbij de rechter absoluut geen
uitspraak mag doen over politieke kwesties.
Hoorcollege 2: de Koning
In de oude Grondwet was een sterke monarchale ondertoon, de hele wet was geschreven
met de Koning als hoogste orgaan van de Staat. Vanaf 1840 kent de Nederlandse grondwet
het contraseign, voor al het handelen van de Koning is een handtekening van een minister
nodig. In de oude Grondwet stond bij veel bepalingen dat iets de bevoegdheid van de Koning
was, terwijl het in werkelijkheid een bevoegdheid van de regering was. Het leek dus alsof de
Koning veel meer bevoegdheden had, dan hij in werkelijk had. Mede hierom is in 1983 de
gehele Grondwet herschreven.
De nieuwe Grondwet gaat uit van een drietal begrippen (met betrekking tot de
koning), namelijk Koning (de Koning persoonlijk), regering (de gehele regering) en koninklijk
besluit (besluit genomen door de regering). Maar deze begrippen worden niet consistent
gebruikt door de hele Grondwet.
De twee functies van de Koning
De Koning heeft twee functies, hij is het Staatshoofd van Nederland en lid van de regering.
Uit de kamerstukken van de grondwetsherziening van 1983 blijkt dat de Koning in eerste
plaats staatshoofd is en dan pas lid van de regering. Nergens in de Grondwet is vastgelegd
dat de Koning staatshoofd is, dit werd bij de grondwetsherziening als vanzelfsprekend
gezien.
, Dat de Koning lid is van de regering is niet vanzelfsprekend. Er zijn landen waar de
Koning louter een ceremoniële rol heeft (Zweden). Daarom is dit zeer uitdrukkelijk in de
Grondwet terug te vinden (art. 42 lid 1 en 47 Gw).
De Grondwet gaat uit van nevenschikking, de Koning is geen hoofd van de regering en de
minister-president is dit ook niet (in tegenstelling tot bijv. Duitsland en het Verenigd
Koninkrijk). Dus als de Koning als lid van de regering optreedt kan hij niet zonder contraseign
handelen, als hij in zijn hoedanigheid als staatshoofd optreedt kan hij dat wel.
1) De Koning als staatshoofd
Het is niet altijd duidelijk wanneer de Koning als staatshoofd en wanneer hij als lid van de
regering optreedt.
Art. 41 Gw bepaald dat de Koning, met inachtneming van het openbaar belang, zijn
huis (hofhouding) inricht. Hiervoor heeft hij geen contraseign nodig en treed hij op
als staatshoofd. Maar als er iets fout gaat is er wel een minister verantwoordelijk.
Art. 74 Gw bepaald dat de Koning voorzitter is van de Raad van State. Dit is vreemd
want de Raad van State adviseert de regering waar de Koning lid van is. Dit is dan ook
vooral een symbolische functie waarbij de Koning eenmaal per jaar deelneemt aan
een vergadering. Contraseign is niet vereist want de Koning neemt geen besluiten.
Toch blijft er onduidelijkheid over in welke hoedanigheid hij hierbij optreed.
Vroeger had de Koning als staatshoofd een grote rol in de kabinetsformatie. Dit is in
2012 helemaal verandert. Nu wijst de Tweede Kamer zelf een verkenner, en later een
informateur en formateur aan.
De Koning als staatshoofd is echt een symbolieke functie. Zo bezoekt hij rampengebieden
om te laten zien dat Nederland meeleeft. Ook de kerstboodschap van de Koning doet hij in
zijn hoedanigheid als staatshoofd en er is dus geen contraseign nodig. Wel hebben in het
verleden ministers meerdere malen kamervragen over de kerstboodschap van de Koning
moeten beantwoorden.
2) De Koning als lid van de regering
Art. 42 en 47 Gw bepalen dat de Koning lid van de regering is. De Koning en het kabinet zijn
wederzijds afhankelijk van elkaar. Niet duidelijk is of de Koning verplicht is om besluiten (art.
47 Gw) te ondertekenen. Uit de wettekst blijkt dit niet, daarin komt de nevenschikkende rol
van de Koning en het kabinet naar voren samen met de wederzijdse afhankelijkheid.
Er zijn juristen die op grond van art. 45 Gw zeggen dat de Koning niet mag weigeren.
Dit is onzin want in art. 45 Gw wordt niks over de rol van de Koning gezegd. Andere juristen
halen een argument uit het Britse staatsrecht, waar de rol van de Koning als volgt wordt
omschreven: “a right to be consulted, to encourage and to warn”. Maar dit is Brits
staatsrecht, en geen Nederlands. Ook zou deze zin op gespannen voet staan met art. 42 en
47 Gw omdat hier een meebeslissende rol voor de Koning naar voren komt.
De onschendbaarheid
De Koning kan zich niet verantwoorden op grond van art. 42 lid 2 Gw. De Koning is
onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Deze onschendbaarheid hoort hij de
koninklijke waardigheid. De onschendbaarheid is ontwikkeld omdat er ergens in een staat
een hoogste gezag moet zijn. Dit was vroeger de Koning. Het hoogste gezag mag geen fouten
maken en de Koning moest onschendbaar zijn.
, De Koning heeft geen verantwoordelijkheid over wat hij doet en nalaat en legt aan
geen ander overheidsambt verontschuldiging af. Hier is een uitzondering op. Het Wetboek
van Rechtsvordering bepaald dat de Koning wel civielrechtelijk aansprakelijk kan zijn maar
dan treedt een gemachtigde van de Koning op. De Koning staat niet boven de wet, hij is als
ieder ander in Nederland gebonden aan de wet (art. 32 Gw).
De ministeriële verantwoordelijkheid is ontwikkeld omdat er altijd het risico bestaat
dat de Koning de wet overtreedt of in opspraak komt. Omdat de Koning onschendbaar is
moet er iemand anders verantwoordelijk zijn. In een land waar iedereen aan de wet is
gebonden kan het niet zo zijn dat niemand verantwoordelijk is voor de daden van de Koning.
De minister is verantwoordelijk voor de Koning, in al zijn hoedanigheden.
Democratische legitimatie van de Koning
In het verleden hebben meerdere politici voorstellen gedaan om de Koning, zoals in
bijvoorbeeld Zweden, buiten de regering te plaatsen omdat hij niet democratisch
gelegitimeerd is. In Nederland heeft het parlement de meest directe democratische
legitimatie van alle centrale overheidsorganen en de legitimatie van andere
overheidsorganen hiervan afgeleid. Het kabinet steunt op de vertrouwensregel waardoor
het indirect democratisch gelegitimeerd is. Hier past het koningschap niet zo goed in. Het
koningschap is een erfelijk en onschendbaar ambt, twee termen die niet goed te rijmen zijn
met democratie. Omdat het koningschap erfelijk en onschendbaar is past het volgens
verschillende juristen goed dat hij een rol in de regering heeft.
Toch zijn er argumenten waarom de Koning wel (gedeeltelijk) democratisch gelegitimeerd is.
1. Er zijn tal van ambten zonder democratische legitimatie, zoals de Raad van State en
de rechter. Maar hiervan accepteren we ook gezag.
2. De Koning heeft (volgens sommige juristen) een indirecte legitimatie omdat de
Grondwetgever in 1983 met een ruime 2/3 e meerderheid de positie en
bevoegdheden van de Koning aanvaard heeft. Er waren nauwelijks parlementariërs
tegen.
3. De ministeriële verantwoordelijkheid legitimeert de Koning. Stel dat de Koning een
plan heeft, dan kan hij dit opperen aan de minister(-president). Als de minister dit
voorstel wil aanvaarden, aanvaard hij het als zijn eigen voorstel. Hij giet het dan in de
vorm van een wetsvoorstel en moet het door de Kamers loodsen. De regering kan er
ook altijd voor kiezen om een voorstel van de Koning niet aan te nemen.
Hoorcollege 3: ministers en strafrechtelijke
ministeriële verantwoordelijkheid
Ministers
In de middeleeuwen hadden vorsten absolute macht. Er waren hoge ambtenaren die de
bevelen van de koning uitvoerden en aan hem verantwoording aflegden. Het woord minister
komt ook van manus ministra (de dienende hand). In de 17e en 18e eeuw ontstond er in het
Verenigd Koninkrijk een nieuwe tendens rondom de macht van de koning, de macht van het
parlement nam toe. Leden van het parlement konden minister worden en de koning moest
met deze ministers samenwerken.
In Nederland ontstond in 1814 het Nederland in de vorm zoals we het nu kennen. Er was
toen een vorst die regeerde als een verlicht despoot (soort absolute vorst). Willem I was wel
,enigszins gebonden aan de Grondwet maar ministers waren ondergeschikt aan hem. Willem
I nam besluiten en de ministers voerden deze voor hem uit. Ministers waren het hoofd van
de ministeriële departementen maar dit was meer een ambtenarenrol. Ze hadden geen
zelfstandige bevoegdheden
In 1830 scheid België zich af van Nederland en wordt het een moderne staat met
beperkte macht voor de koning en ministers die het vertrouwen van het parlement
moeten hebben. Er komt een grote druk op de Nederlandse koning om ook de
moderniseren. In 1839 treden er voor het eerst ministers af op grond van een soort
vertrouwensregel, hun begroting wordt verworpen door het parlement. Dit is de
eerste keer dat de ministers hun eigen oordeel vellen naar aanleiding van een
dergelijke beslissing van het parlement.
In 1840 wordt de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid en het
contraseign ingevoerd. Elk besluit van de koning heeft nu een handtekening nodig
van een minister (tegenwoordig ook staatssecretaris). De koning kan niet meer
zelfstandig handelen en er ontstaat een vorm van modern ministerschap. De minister
komt naast de koning te staan.
In 1848 wordt de politieke ministeriële verantwoordelijkheid ingevoerd. Ministers
zijn nu direct verantwoordelijk aan het parlement, dit is ten eerste belangrijk voor de
positie van het parlement (er komt een parlementair stelsel) maar ook voor de
onafhankelijkheid van de ministers ten opzichte van de koning.
In 1866 speelt de kwestie Meijer en in 1868 de kwestie Luxemburg. Als gevolg
hiervan wordt de vertrouwensregel zoals we die nu kennen ingevoerd. Dit geeft
ontwikkeling richting een echt parlementair stelsel.
Vier vormen van ministeriële verantwoordelijkheid
1. Civielrechtelijke: het handelen van de minister kan worden toegekend aan de
rechtspersoon de Staat der Nederlanden. De Staat is aansprakelijk voor het handelen
van de minister volgens de regels van het burgerlijk recht. Voorbeelden zijn het
Rotterdamse huizen-arrest en het Srebrenica-arrest. Dit is geen persoonlijke
verantwoordelijkheid.
2. Financiële: wordt ook wel de comptabele verantwoordelijkheid genoemd. De
minister doet namelijk uitgaven (ook via zijn ministerie) en dit mag slechts voor zover
de begroting dat toelaat. De verantwoording hiervan is geregeld in de
Comptabiliteitswet, hierin staan procedures die gevolgd moeten worden. De sanctie
op slecht handelen is toepassing van de vertrouwensregel, hetzelfde als bij de
politieke verantwoordelijkheid. Maar door de Comptabiliteitswet gelden er andere
procedures. De Algemene Rekenkamer houdt toezicht en controleert de
rechtmatigheid van uitgaven van ministers.
3. Strafrechtelijke
4. Politieke: volgende hoorcollege
De strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid
De inhoud en de procedure van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid zijn de afgelopen
jaren ver uit elkaar komen te liggen. Zo stelde de Grondwet vroeger de inhoud centraal, en
staat tegenwoordig alleen nog maar de procedure in de Grondwet genoemd (art. 119 Gw).
Inhoud van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid
Grondwet 1840
Art. 75: de hoofden der ministeriële departementen zijn verantwoordelijk voor alle daden door hen als zodanig
verrigt, of tot welker daarstelling of uitvoering zij zullen hebben medegewerkt, waardoor de grondwet of de
wetten geschonden of niet opgevolgd zijn.
,In de Grondwet van 1840 werd de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor het eerst
vastgelegd en werd het contraseign ingevoerd. Op dit contraseign moest ook een sanctie
worden ingevoerd voor het geval dat een minister zijn contraseign zet onder een wet die in
strijd is met een ander wettelijk voorschrift. Toen werd de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid als sanctie op het verkeerd gebruiken van het contraseign bedacht.
In de Grondwet van 1848 werd ongeveer hetzelfde gezet, maar dan korter
geformuleerd. Ministers zijn nog steeds aansprakelijk voor handelingen in strijd met de wet
of de Grondwet. Hoe dit precies geregeld moest worden moet in een formele wet worden
neergezet.
De Wet ministeriële verantwoordelijkheid (Wmv) uit 1855 die nog steeds geldend recht is
regelt de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid.
Art. 1 t/m 3 Wmv: leggen de inhoud van de strafrechtelijke ministeriële
verantwoordelijkheid vast. Later is artikel 3 Wmv geschrapt en vervangen door art.
355 en 356 Sv. In deze artikelen staat de precieze delictsomschrijving waaraan de
strafrechter kan toetsen.
Procedure
De wettelijke basis voor de procedure van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid is
vastgelegd in art. 119 Gw. Hier komen drie elementen uit naar voren:
1. De procedure geldt niet alleen voor ministers, maar ook voor staatssecretarissen en
voor leden van de Staten-Generaal.
2. De Hoge Raad is de enige rechtsprekende instantie.
3. De opdracht tot vervolging kan bij Koninklijk Besluit of bij een besluit van de Tweede
Kamer worden gegeven.
In de Wet ministeriële verantwoordelijkheid wordt ook de procedure uiteengezet:
1. Art. 5 Wmv: ‘Onzentwege’ betekend vanuit de regering, bij koninklijk besluit. De
regering geeft de procureur-generaal de opdracht tot vervolging.
2. Art. 7 Wmv: een aanklacht door de Tweede Kamer moet door minimaal vijf leden
schriftelijk worden ondertekend.
3. Art. 9 Wmv: er wordt een commissie van onderzoek ingesteld, de bevoegdheden van
deze commissie staan in art. 11 Wmv.
4. Art. 18 Wmv: de Tweede Kamer mag een politieke afweging maken in de
vervolgingsbeslissing (blijkt uit het woord ‘staatsbelang’). Uit lid 2 volgt vervolgens
dat weer de procureur-generaal wordt belast met de vervolging.
Uit art. 76 Wet RO blijkt dat de Hoge Raad met 10 raadsheren oordeelt. Ook is de Hoge Raad
de enige rechtelijke instantie die bevoegd is, er is dus geen hoger beroep. Dit is niet in strijd
met het IVBPR, omdat Nederland bij ondertekening van dit verdrag heeft getekend onder
voorbehoud van deze procedure.
Art. 76 Wet RO breidt de procedure van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid uit op
Kamerleden en staatssecretarissen die ambtsmisdrijven plegen, maar de procedure
beschrijvingen in de Wmv zijn niet gericht op Kamerleden en staatssecretarissen. Daarom is
art. 483 Sv in het leven geroepen. Dit artikel regelt dat de procedure in art. 76 Wet RO en de
Wet ministeriële verantwoordelijkheid ook van toepassing is op ambtsmisdrijven gepleegd
, door Kamerleden. Ook bepaald art. 483 Sv dat alle ambtsmisdrijven en ambtsovertredingen
in de vorm van art. 44 Sr berecht moeten worden op de wijze van art. 76 Wet RO (lid 2).
Art. 44 Sr zorgt ervoor dat wanneer een minister, Kamerlid of staatssecretaris in zijn
hoedanigheid als minister, Kamerlid of staatssecretaris een strafbaar feit begaat de
maximale sanctie die hij voor dit strafbare feit kan krijgen met 1/3 verhoogd kan worden.
De rol van artikelen 355 en 356 Sr is hierdoor nog maar vrij marginaal. De inhoud van de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid is ook achterhaald door de vertrouwensregel.
Wanneer een minister een strafbaar feit begaat wordt er in Nederland niet meteen gedacht
aan een strafrechtelijke vervolging maar juist aan het afleggen van verantwoording aan het
parlement.
Hoorcollege 4: politieke ministeriële
verantwoordelijkheid
Politieke ministeriële verantwoordelijkheid
De politieke verantwoordelijkheid is een veel volledigere verantwoordelijkheid dan de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Er wordt bij de politieke verantwoordelijkheid niet
alleen een rechtmatigheidstoets maar ook een doelmatigheidstoets.
De invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid is een rechtstreeks
gevolg van een aantal ontwikkelingen. In 1839 traden de eerste ministers af omdat hun
begroting werd verworpen. In 1840 werd het contraseign ingevoerd, de Koning kon niet
meer zelfstandig handelen en de minister werd hierdoor een zelfstandig ambt in het
staatrecht. Door de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid zijn de
ministers niet meer verantwoordelijk jegens de koning maar jegens de Staten-Generaal.
Grondslag politieke ministeriële verantwoordelijkheid
Art. 42 Gw: de Koning is onschendbaar, ministers zijn verantwoordelijkheid. Ministers
hebben trouwens geen andere verantwoordingsplicht dan die aan de Staten-Generaal (dus
niet jegens kiezers o.i.d.). De Grondwet zegt in art. 42 niet jegens wie de ministers
verantwoordelijk zijn maar je moet dit artikel lezen in combinatie met art. 68 Gw. Het vragen
van inlichtingen impliceert namelijk het afleggen van verantwoording. Ministers zijn
verantwoordelijk jegens beide kamers en jegens de verenigde vergadering.
Art. 42 Gw zegt ook niks over de plichten van de minister, maar ook dit vloeit voort
uit art. 68 Gw. Ze zijn verplicht tot het geven van antwoorden. Uit art. 69 Gw blijkt dat uit de
verantwoordelijkheid ook een verschijnplicht vloeit. De ‘uitnodiging’ uit art. 68 lid 3 Gw is
een plicht tot het verschaffen van inlichtingen.
Art. 68 Gw bepaald dat inlichten niet hoeven worden verstrekt indien dit tegen het belang
van de staat ingaat. Dit is een verschoningsgrond voor ministers. In beginsel bepaald de
minister zelf of er sprake is van belang van de staat. Het belang van de staat is erg breed,
enkele (zeker niet uitputtende) voorbeelden zijn: bedrijfsgeheimen, privacy van personen,
strafdossiers, etc. De vertrouwensregel is niet per se bedoelt als sanctie op de ministeriële
verantwoordelijkheid, maar kan hiervoor wel worden gebruikt.
De omvang van de politieke verantwoordelijkheid