Hoorcolleges staatsrecht
semester II: vergelijkend
staatsrecht
Hoorcollege 14: staatsvorm BRD
Welke zijn de wezenlijke kenmerken van het federalisme? Hoe zijn de bevoegdheden
verdeeld in een federale staat?
In de Westerse wereld zijn er kort gezien twee stromingen bij de inrichting van een staat:
Unitarisme (eenheidsstaat/centraal gezag): bij een eenheidsstaat is er een sterk
centraal gezag. Voorbeelden van de eenheidsstaat zijn Frankrijk en Nederland. De
lagere overheden hebben geen exclusieve bevoegdheden, de centrale staat kan
bevoegdheden afstaan aan de lagere overheden (en ze ook weer terughalen). Ook
typisch aan een eenheidsstaat is dat de centrale overheid vergaande
toezichtconstructies heeft op de lagere overheden. De autonomie van de lagere
overheden is zeer beperkt.
Federalisme (statenbond, zwak): een statenbond of confederatie bestaat uit een
aantal soevereine staten die samenwerken op basis van een verdrag. Er bestaat altijd
een recht van secessie. Vaak is er geen rechtstreekse doorwerking van regelgeving op
federaal niveau maar vind dit plaats door middel van omzetwetgeving op
lidstaatniveau. Een voorbeeld is de Europese Unie.
Federalisme (federale staat/bondsstaat, sterk): Duitsland is een voorbeeld.
Algemene kenmerken van Duits federalisme
1. Tweeledige staat: de staat wordt opgesplitst in twee, van elkaar te onderscheiden,
niveaus. Je hebt de staat als geheel (bondsrepubliek Duitsland) en de deelstaten.
2. Statelijkheid deelstaten: uitgangspunt bij de federale staat is dat de deelstaten een
soort kleine staatjes op zichzelf zijn. Ze hebben allemaal een eigen grondwet en een
eigen volledige overheid (wetgeving, bestuur en rechterlijke organisatie).
3. Eenheid in constitutioneel recht: de deelstaten maken uit van de bondsrepubliek
Duitsland op basis van een federale grondwet. Elke deelstaat heeft dus een
grondwet, maar daarboven staat het Grundgesetz (GG). Er is eenheid in tussen de
deelstaten constitutionele organisatie (art. 28 GG). Het is niet zo dat de ene deelstaat
een minister-president kan hebben en de ander een koning. Elke deelstaat is een
republiek. Ook is elke deelstaat een parlementaire democratie. Ook heeft elke
deelstaat grondrechten, die overigens wel van elkaar kunnen verschillen.
4. Loyaliteit: er is een verplichting om samen te werken en elkaar te helpen. Problemen,
bijvoorbeeld een natuurramp in de ene deelstaat, worden met hulp van de andere
deelstaten opgelost.
5. Voorrang federaal recht: het federale recht heeft voorrang boven het recht van de
deelstaten. Er moet een eenheid in het rechtssysteem zijn. Wetgeving van de
federale staat werkt ook in beginsel door in de alle deelstaten.
, 6. Constitutioneel Hof: het Bundesverfassungsgericht beslist geschillen tussen
deelstaten onderling en de deelstaten en de federale overheid. Ook ziet het
Bundesverfassungsgericht toe op het goed functioneren van de federale
staatsorganen.
7. Zeggenschap deelstaten op federaal niveau: de deelstaten kunnen meebeslissen over
federale wetgeving, bestuur, begroting en hebben een speciale kamer in het
parlement (Bundesrat/Bondsraad).
Duitsland heeft een lange federale traditie. De huidige BRD dateert van 1948, maar de
federale staatstraditie gaat terug tot in de 19 e eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog, waarin
Hitler een eenheidsstaat van Duitsland had gemaakt, is weer teruggekeerd naar de federale
staatsconstructie. Dit had enkele redenen. Een federale staat gaat machtsconcentratie op
centraal niveau tegen, er is verticale machtenscheiding. Ook staat in een federale staat de
overheid dichterbij de burgers (democratieprincipe). De burgers krijgen meer zeggenschap
op deelstaatniveau, maar via de deelstaten ook op federaal niveau (Bundesrat).
Federale staat in het Grundgesetz (GG)
Art. 20 GG: verklaard dat de BRD een federale staat is.
Art. 79 lid 2 GG: verklaard art. 1 en art. 20 GG eeuwig (eeuwigheidsgarantie). Dit
houdt in dat de federale staat nooit gewijzigd mag worden. Er kan geen wetsvoorstel
aanhangig worden gemaakt om art. 20 GG te wijzigen. Dit brengt met zich mee dat
art. 79 lid 3 GG ook niet mag worden gewijzigd, anders zou het een lege bepaling zijn.
De enige manier waarop de staatsvorm eventueel zou kunnen worden gewijzigd is als
het volk hier via een referendum om vraag. Het volk heeft in Duitsland het hoogste
staatsgezag.
Art. 30 GG: dit artikel legt het principe van de verdeling van bevoegdheden vast. De
uitoefening van de overheidsmacht is een aangelegenheid van de deelstaten
(primaat) tenzij het GG een andere regeling treft.
Wetgeving
Art. 70 GG: de deelstaten hebben wetgevingsbevoegdheden op alle terreinen, tenzij
het GG de wetgevingsbevoegdheid aan de federale wetgever toekent.
Art. 71 GG: geeft aan op welke terreinen de federale wetgever expliciet bevoegd is.
- Art. 73 GG: werkt dit weer verder uit. De federale wetgever is expliciet bevoegd
op het gebied van defensie, overheidsfinanciën en nationaliteit. In 2007 is hier
terrorismebestrijding aan toegevoegd.
Art. 72 GG: ziet op concurrerende wetgevingsbevoegdheden. Dit betekend dat de
deelstaten in principe bevoegd zijn, totdat de Bondswetgever voor het hele land een
regeling inzake dat onderwerp maakt. Uit jurisprudentie van het constitutionele Hof
blijkt wel dat de nationale wetgever moet aantonen dat nationale wetgeving nodig is,
bijvoorbeeld voor de rechtseenheid.
- Art. 74 GG: werkt verder uit welke onderwerpen dit zijn. Onder andere het
burgerlijk recht, strafrecht, procesrecht en de rechterlijke organisatie.
Dit heeft tot gevolg gehad dat op bijna alle terreinen waar de federale wetgever
bevoegd was concurrerende wetgeving te maken, ze dit ook hebben gedaan.
Hierdoor is het zwaartepunt op het gebied van wetgeving meer bij de federale
wetgever komen te liggen in plaats van bij de deelstaten.
, - Art. 72 lid 3 GG: als reactie op verandering van dit zwaartepunt is in het GG
vastgelegd dat op een paar gebieden de wetgeving van de deelstaten voor gaat
op die van de federale overheid, ook al is concurrerende wetgeving mogelijk.
Deze gebieden zijn echter zo marginaal (bijv. regels omtrent de jacht) dat ze niet
tot gevolg hebben gehad dat het zwaartepunt weer is verschoven naar de
deelstaten.
Dit is een trend die in alle moderne federale staten te zien is.
Bestuur/uitvoerende macht
Art. 83 GG: de deelstaten voeren de bondswetten uit. Dit duidt op een sterke positie
voor de deelstaten, aangezien ze de algemene uitvoeringscompetentie hebben. Dit is
dus anders dan in de VS, waar juist een grote federale overheid aanwezig is.
Art. 84 GG: de federale overheid kan toezicht houden door beleidsregels op te
stellen.
Art. 32 GG: de deelstaten kunnen ook handelen inzake buitenlandse betrekkingen en
dus zelf verdragen sluiten. Hieruit blijkt heel sterk de statelijkheid van de deelstaten.
Wel moet, voordat een verdrag wordt afgesloten, toestemming worden gevraagd
aan de Bondsregering.
Rechtspraak
De rechtspraak is in eerste instantie en hoger beroep onderdeel van de deelstaten en valt
onder het ministerie van justitie van de deelstaten. De hoogste gerechten zijn de federale
gerechten, dus op bondsniveau. Er zijn verschillende hoogste rechters voor verschillende
rechtsgebieden (arbeidsrecht, sociaal recht, bestuursrecht, etc.). Het Duitse constitutionele
Hof is ook een federale rechter. Maar ook de deelstaten kunnen eigen constitutionele hoven
hebben.
Art. 92 GG
Op het terrein van wetgeving is er sprake van een sterke concentratie op federaal niveau, dit
is een gevolg van de concurrerende wetgeving. Er is geprobeerd dit op te lossen door art. 72
lid 3 GG in te voeren, maar dit heeft het zwaartepunt niet kunnen veranderen. Bij uitvoering
en rechtspraak zijn de deelstaten wel zeer belangrijk.
Hoorcollege 15: federalisme in de EU
Welke federale karaktertrekken kent de EU? Welke zijn de grenzen aan federalisering
van de EU?
Kenmerken van federalisme in de Europese Unie
1. Geen staatsrechtelijke verbinding maar verdragsconstructie met federale trekken: de
Europese Unie is geen staatsrechtelijke verbinding op basis van een Grondwet (zoals
Duitsland) maar een samenwerking van soevereine staten op basis van verdragen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) ziet deze gedragen nogal eens als
een constitutioneel handvest, maar het zijn verdragen. Deze verdragsconstructie
bevat wel sterke federale trekken.
2. Recht van secessie (art. 50 VEU): het recht van secessie is typisch voor een
confederatie/statenbond/samenwerking van soevereine staten op basis van een
, verdrag. Verondersteld wordt dat je als soevereine staat de samenwerking eenzijdig
kan verbreken.
3. Bevoegdheden op federaal niveau ‘beperkt’ (art. 3 VEU): bepaalde bevoegdheden
worden door de lidstaten aan ambten van de Unie overgedragen. Dit is redelijk
beperkt. Het uitgangspunt is dat vooral economische bevoegdheden worden
overgedragen. Maar tegenwoordig wordt de Unie ook op andere terreinen bevoegd.
Er is veel meer ruimte om bevoegdheden toe te kennen, bijv. onderwijspolitiek,
sociale politiek, justitie, etc.
4. Werking van EU recht (HvJ EG Costa ENEL en HvJ EG Van Gend en Loos): het
Unierecht werkt rechtstreeks door op basis van deze twee arresten van het Hof,
ongeacht wat de lidstaten over de doorwerking van internationaal recht hebben
geregeld. Het Unierecht heeft voorrang boven het nationale recht en het eigen
parlement/overheid heeft geen zeggenschap over de gelding van het Unierecht. Er is
sprake van een supranationale rechtsorde.
5. EU-ambten met federale trekken: een aantal ambten van de Unie hebben sterk
federale trekken.
a. De Europese raad (art. 15 VEU): bestaat uit de staatshoofden en de
regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Europese Commissie. De
taak van de Europese raad is het uiteenzetten van het algemene politieke beleid.
Dit is geen apart federaal orgaan. Het is een vertegenwoordiging van de lidstaten
die de belangen van die lidstaten behartigen in de Europese Raad.
b. De Europese Commissie (art. 17 VEU): bestaat uit commissieleden die niet als
vertegenwoordiging van de lidstaten optreden. Ze hebben een
wetgevingsbevoegdheid (initiatiefrecht) en houden toezicht op de lidstaten en of
deze zich wel aan het Unierecht houden. Ook heeft de Commissie enkele
bijzondere bestuursbevoegdheden.
Dit is een ambt met een sterk federaal karakter. De Commissie wordt geacht
onafhankelijk van de lidstaat te opereren. Hiervoor bestaan ook bepaalde
waarborgen.
c. De Raad van de Europese Unie (art. 16 VEU): de Raad bestaat uit ministers van de
lidstaten en beraadslaagt steeds in verschillende formaties. De Raad stelt
wetgeving vast (nadat het parlement zich erover heeft uitgesproken) en heeft ook
een coördinerende functie m.b.t. het beleid van de Unie. De Raad is het
machtigste orgaan van de Europese Unie. Voor de Raad gelden bijzondere
besluitvormingsprocedures, afhankelijk van het onderwerp wat subject is van de
beraadslagingen (gewone meerderheid, gekwalificeerde meerderheid,
unanimiteit). Niet elke lidstaat heeft een even zware stem.
Dit is geen typisch federaal ambt omdat het bestaat uit een vertegenwoordiging
van de lidstaten. Ook heeft het belang van de lidstaten overwicht bij de
besluitvorming.
d. Het Europees parlement (art. 14 VEU): het Europees parlement is geen
vertegenwoordiging van de burgers van de lidstaten, maar vertegenwoordigd alle
burgers van de Europese Unie.
Dit is een ambt met een sterk federaal karakter. Het parlement heeft
wetgevingsbevoegdheden, kunnen instemmen met initiatiefwetgeving van de
commissie en hebben ook controlebevoegdheden (m.n. t.o.v. de Commissie).
, e. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (art. 19 VEU): het Hof kan worden
gezien als een soort constitutioneel hof van de Europese Unie. Het beslist o.a.
over geschillen tussen de commissie en lidstaten, lidstaten onderling en het Hof
beantwoord prejudiciële vragen van nationale rechters.
Het is een ambt met een sterk federaal karakter. Het Hof heeft vergaande
bevoegdheden.
f. De Europese Centrale Bank (art. 282 VWEU): de ECB heeft vooral tot taak de
monetaire stabiliteit van de Unie te behartigen.
Dus: de Europese Unie is een statenbond sui generis. Het is geen statenbond, maar is een
soort tussenvorm tussen een oude statenbond en een federale staat.
De ontwikkeling van het meer federale karakter van de Unie
Deze ontwikkeling is begonnen met het verdrag van Maastricht (1993) waarbij de monetaire
Unie tot stand is gekomen. Dit is later verfijnd in het verdrag van Amsterdam (1997) en het
verdrag van Lissabon (2007). Het federaliseringsproces is toen tot stilstand gekomen maar in
de economische crisis/bankencrisis heeft de EU weer wat stappen genomen richting federale
maatregelen om de monetaire en economische crisis de kop in te drukken.
Hoe reageert het nationale staatsrecht daarop:
Art. 92 Gw: in Nederland kunnen bevoegdheden op het gebied van wetgeving,
bestuur of rechtspraak bij of krachtens een verdrag worden overgedragen aan
volkenrechtelijke instanties. In Nederland is dus nauwelijks een grens gesteld aan
federalisering.
Art. 23 GG: een bepaling in de Duitse grondwet over de overdraagbaarheid van
bevoegdheden aan de Unie. Hierbij worden allerlei grenzen en voorwaarden gesteld
aan het overdragen van bevoegdheden en grenzen en voorwaarden gesteld aan de
betrokkenheid van Duitse instellingen bij het overdragen van die bevoegdheden.
Het Duitse constitutionele hof
Het Bundesverfassungsgericht (BverfGE) houdt toezicht op het naleven van het GG. Dit
houdt ook in dat het BverfGE beoordeelt of verdragen van de Europese Unie met betrekking
tot ontwikkeling van de Unie voldoen aan de Duitse grondwet. Wanneer de Duitse grondwet
grenzen stelt aan de federalisering dan spreekt het BverfGE daar een bindend oordeel over
uit. Het Hof toetst zo of de federale ontwikkeling van de EU verenigbaar is het met GG. Als zij
concluderen dat dit niet het geval is, doet Duitsland niet mee en gebeurt het dus niet in de
Unie. Daarom zijn uitspraken van het Bundesverfassungsgericht ontzettend belangrijk voor
de ontwikkeling van de Europese Unie.
BverfGE Maastricht Urteil (1993)
Een uitspraak van het Bundesverfassungsgericht over het verdrag va Maastricht. Hierin stelt
het Hof de eerste grenzen aan federalisering in Europa.
1. Statenbond: het Bundesverfassungsgericht bepaald dat de Europese Unie geen staat
is maar een statenbond. Dit houdt in dat de vorming van een Europese staat
ongrondwettelijk is.
2. Soevereiniteit lidstaten: als er sprake is van een statenbond zijn de lidstaten
soeverein. Ze oefenen samen bevoegdheden uit.
, 3. Nationale identiteit: er moet altijd uitgegaan worden van de nationale identiteit.
Iemand is geen Europeaan, maar een Duitser. Deze nationale identiteit moet worden
eerbiedigt.
4. Kompetenz-Kompetenz: dit ziet op de bevoegdheid om een bevoegdheid te
constitueren. Het Bundesverfassungsgericht spreekt uit dat de Unie zelf geen nieuwe
bevoegdheden mag creëren. Dit moet altijd berusten op een verdrag dat door de
lidstaten is gesloten. Uitgangspunt hierbij is dat de lidstaten op specifieke terreinen
bevoegdheden kunnen overdragen aan de Unie, maar de Unie niet zelf
bevoegdheden voor zichzelf kan creëren.
5. EU als Economische gemeenschap: het Bundesverfassungsgericht bepaald dat de
Europese Unie in principe een economische gemeenschap is en dat er dus maar in
beperkte mate bevoegdheden kunnen worden overgedragen. Er is een beperkte
gemeenschap omdat anders de soevereiniteit van de lidstaten nutteloos is. Er
moeten bevoegdheden die klassiek des overheids zijn in de macht van de lidstaten
blijven.
6. EU afgeleid van de lidstaten: De Unie is afgeleid van de soevereine lidstaten. Deze
staan voorop.
7. Recht van secessie: het Hof spreekt uit dat als staten soeverein zijn, ze ook eenzijdig
uit de Unie kunnen stappen (nu gecodificeerd in art. 50 VEU)
8. Nationaal parlement als enige volksvertegenwoordiging: alleen de nationale
parlementen zijn een echte volksvertegenwoordiging. Dit is erg belangrijk vanuit
Duits perspectief omdat men in art. 20 GG uitgaat van volkssoevereiniteit. Deze krijgt
gestalte door het hoogste orgaan, het nationale parlement. Alleen die Bondstag kan
gelden als een echte volksvertegenwoordiging. Hiermee bepaald het Hof ook dat er
grenzen moeten worden gesteld aan het overdragen van bevoegdheden van het
nationale parlement aan het Europees parlement, omdat het nationale parlement
anders niet meer de echte volksvertegenwoordiging is.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft dus bepaald in de uitspraken Costa/Enel en
Van Gend en Loos dat het Unierecht een autonome rechtsorde met een eigen legitimatie. De
lidstaten hebben een beperkte soevereiniteit. Het Bundesverfassungsgericht vind dat het
Unierecht een afgeleide rechtsorde is, gebaseerd op bevoegdheden die door de lidstaten zijn
overgedragen. Duitsland is niet het enige land dat het zo ziet, ook in bijv. Frankrijk, Italië en
Denemarken zegt de rechter dat het Unierecht kan worden getoetst aan de eigen nationale
grondwet en bij strijd het Unierecht geen toepassing vindt.
Lissabon Urteil (2009)
Over het Lissabon verdrag bepaalde het Bundesverfassungsgericht dat het grotendeels
verenigbaar was met het Duitse GG, maar dat bepaalde procedures in het Lissabon verdrag
niet voldeden aan de grondwettelijke vereisten.
Passerelle: deze techniek in het verdrag maakte het mogelijk om het verdrag te
wijzigen in een andere procedure, zodat het gewijzigd kon worden zonder
verdragswijziging en dus zonder toestemming van alle lidstaten.
Dit werd ontoelaatbaar geacht omdat het Duitse parlement op deze manier gepasseerd kon
worden. Het Hof bepaalde dat de Unie niet zelf bevoegdheden kon creëren (kompetenz-
kompetenz) en dat nu wel gebeurde als de besluitvormingsprocedure werd aangepast.
Griechenland Urteil (2011)
,Deze uitspraak was midden in de bankencrisis waarbij Griekenland failliet dreigde te gaan.
De Unie moest ingrijpen en heeft toen het stabiliteitsmechanisme in het leven geroepen. Dit
hield in dat er een fonds kwam waarbij voor €170 miljard aan geld in moest worden gestort/
garant voor moest worden gestaan. Dit fonds verplichte dus tot het afgeven van geld.
Het probleem vanuit het GG was dat de verplichting tot storting in strijd kon zijn met art. 38
GG, het kiesrecht van het Duitse parlement. De gedachte was dat dit kiesrecht alleen zin had
als het parlement substantiële bevoegdheden heeft, en dus ook begrotingsbevoegdheden.
Ze zijn vrij om te beslissen over inkomsten en uitgaven. Kan het Duits parlement dan nog wel
zelfstandig het budgetrecht uitoefenen als er zulke verplichtingen worden aangegaan voor
de komende jaren. Uiteindelijk heeft het Bundesverfassungsgericht besloten dat dit geen
uitholling van het budgetrecht van het parlement was.
ESM Urteil (2012)
Het stabiliteitsmechanisme moest een vaste structuur krijgen en daarom wilde de Unie een
noodfonds oprichten waarbij een nieuwe financiële instelling werd opgericht waarvoor 700
miljard moest worden gestort/voor garant moest worden gestaan. Ook hier werd weer een
beroep gedaan op art. 38 GG.
Het Bundesverfassungsgericht redeneerde hetzelfde. Is het parlement nog wel in staat het
budgetrecht uit te voeren als er een dergelijke verplichting wordt aangegaan. Er is toen
bepaald dat het parlement moet instemmen met elke concrete hulpverlening uit dat fonds.
Het idee is dat er geen verplichting voor de toekomst kan worden aangegaan waar niet meer
vrij over beslist kan worden. Nederland heeft het nagelaten een dergelijke regeling te
treffen.
OMT Urteil (2014 en 2016)
Deze zaak ging over de Europese Centrale Bank die had besloten om onbeperkt
staatsobligaties van de lidstaten op te kopen. Dit is gevaarlijk, omdat de kans bestaat dat
deze niks opleveren. Het Bundesverfassungsgericht heeft toen gezegd dat het opkopen van
staatsobligaties niet behoort tot het voeren van monetair beleid waar de ECB tot bevoegd is,
maar het beïnvloed de economieën van lidstaten. Uiteindelijk zijn voorwaarden gesteld voor
het opkopen van staatsobligaties door de Duitse centrale bank. Deze kon dus niet meer
zonder meer meewerken aan de praktijken van de Unie maar moest dit binnen de
voorwaarden van het hof. Het Bundesverfassungsgericht bepaald dus zelf of het ambt van de
Europese Unie de bevoegdheden heeft overschreden.
Hoorcollege 16.1: de Bondspresident BRD
Welke positie en bevoegdheden heeft de Bondspresident in een parlementair
regeringssysteem?
De term staatshoofd is geen grondwettelijke term maar komt wel voor in het internationale
recht (art. 7 WVW) en het Unierecht (art. 15 VEU). Het staatshoofd wordt algemeen gezien
als de eerste representant van de staat. Bij een monarchie is dat de koning(in), bij een
republiek de president.
Er zijn enkele regeringssystemen met een staatshoofd. In deze reeks wordt de
(parlementaire) monarchie niet meer bekeken, aangezien die in het vorige semester
uitgebreid is besproken.
, 1. Het presidentieel regeringssysteem met een president (VS)
2. Het parlementair regeringssysteem met president (Duitsland)
3. Het constitutioneel regeringssysteem (gemengd presidentieel parlementair systeem)
(Frankrijk)
Het parlementair regeringssysteem
Historische achtergrond
Het huidige systeem in Duitsland is een directe reactie op de republiek van Weimar (1919 –
1933). Na de eerste wereldoorlog was de Duitse keizer gevlucht en werd Duitsland een
republiek met een president. Deze president werd de Rijkspresident genoemd. De huidige
positie van de Bondspresident staat in sterk contrast met de positie die de Rijkspresident
had. Er was sprake van een zeer sterke president toentertijd, een bijna zuiver presidentieel
stelsel.
De Rijkspresident werd direct gekozen
De Rijkspresident benoemde de Rijkskanselier (minister-president van Duitsland). Hij
besliste over de benoeming en ontslag van de minister-president en daarmee over de
regering. De Rijkskanselier had het vertrouwen nodig van de meerderheid van het
parlement (de Rijkstag) dus de Rijkspresident moest hier wel rekening mee houden
bij zijn benoeming.
De Rijkspresident had ook enkele bijzonder bevoegdheden:
- Hij kon in plaats van het parlement noodverordeningen uitvaardigen (een
speciale wetgevingsbevoegdheid)
- Hij kon het parlement ontbinden en dan zelf regeren in de tussentijd. Duitsers
hadden een diepgeworteld wantrouwen jegens het parlement en waren van
mening dat er een sterke man nodig was die aan het roer moest staan en het land
moest regeren.
Na de tweede wereldoorlog wilden de Duitsers niet terug naar het oude model. De oude
Rijkspresident had Hitler aan de macht geholpen.
De Bondspresident
Als reactie op de republiek van Weimar is er toen voor een ander stelsel gekozen, het
parlementaire regeringsmodel. De machtspositie van de president verdween en de
Bondspresident kreeg een vooral representatieve functie als vertegenwoordiger van de
staat. Dit lijkt een beetje op de functie van de Koning in Nederland. Op een paar punten
verschillen de functies wel omdat de Bondspresident enkele zelfstandige
beslissingsbevoegdheden heeft, waar de Koning deze niet heeft.
Constitutionele rechtspositie
Art. 54 GG: de Bondspresident wordt indirect gekozen door het kiescollege
(Bundesvesammlung) voor een periode van 5 jaar en kan een keer worden herkozen.
Er is geen directe democratische legitimatie meer wat tot gevolg heeft dat de
Bondpresident automatisch een minder sterke positie heeft. Het Bundesvesammlung
bestaat uit alle leden van de Volkstag (het Duitse parlement) en eenzelfde aantal
leden afkomstig uit de parlementen van de deelstaten. Dit kiescollege komt alleen
bijeen voor de verkiezing van de Bondspresident.