Week 1: inleiding in de psychiatrie
Psychiatrische klachten komen vaak voor bij mensen met somatische aandoeningen.
Wie werken er in de psychiatrie?
- Psychiater, Kinder- en Jeugdpsychiater, andere artsen
- Psycholoog, GZ Psycholoog, klinisch psycholoog
- Orthopedagoog/gedragswetenschapper
- (Sociaal Psychiatrisch) Verpleegkundige
- Maatschappelijk Werker, Sociaal Juridisch Werker
- Vak therapeuten: creatieve therapeut, systeemtherapeut, dramatherapeut, bewegingstherapeut,
muziektherapeut, psychomotore therapeuten
Eerstelijnszorg: zorg waar iedereen terecht kan zonder verwijzing
Tweedelijnszorg: hulpverleners waarvoor je een verwijzing nodig hebt
Waar werken deze mensen?
- Extramuraal (ambulant): huisartsenpraktijk, polikliniek, thuiszorg
- Intramuraal: verpleeg- of verzorgingshuizen, psychiatrische ziekenhuizen en instellingen voor
mensen met een verstandelijke handicap
- Semimuraal: deeltijdbehandeling in een ziekenhuis of instelling voor geestelijke gezondheidszorg en
dagverpleging in een verpleeghuis
Wat is normaal en wat is abnormaal?
- Statistische (ab)normaliteit: kijken naar statistiek (dus normaal vanuit de statistiek gezien)
(voorbeeld is kijken naar het IQ)
- Psychische (ab)normaliteit: afwijken van de norm in de maatschappij. Dit is zeer afhankelijk van tijd,
cultuur en subgroep. Deze normen veranderen.
- Persoonlijke (ab)normaliteit: subjectieve ervaring (kans op misperceptie & overdrijving)
(lijden > onvermogen > significant toegenomen kans op maatschappelijke problemen). Vaak is het de
omgeving die dit zo ervaart, en niet eens zo zeer de patiënt.
De geschiedenis van de psychiatrie
Humoraal leer: ziektes zijn een disbalans van de 4 lichaamssappen (theorie om een ziekte te
verklaren, ziekte ontstaat dus als deze 4 sappen uit balans zijn)
1) bloed: sanguinisch: vurig, energiek (je was optimistisch)
2) gele gal: cholerisch: driftig (je was snel geïrriteerd)
3) zwarte gal: melancholisch: zwartgallig (je was niet zo leuk)
4) slijm: flegmatisch: kalm, rustig (je was onbewogen)
Middeleeuwen en later
- Voldeed je niet aan de norm? Dan was je een heks (heksenverbrandingen)
- Psychiatrisch beeld duidde op een straf van god, of op bezetenheid door de duivel. Geen
ziektemodel als zodanig meer.
- Dolhuysen: ziekenhuizen voor psychiatrische mensen (eerste scheiding van zieken uit de
maatschappij > geen toekomst of genezing want er vond bijvoorbeeld geen behandeling plaats)
Institutionalisering en afgelopen eeuw
- Vanaf 19e eeuw: lichaam en geest hebben steeds meer met elkaar te maken, maar toch werd dit
nog als twee losse dingen gezien. Psychiatrische ziekten werden gezien als hersenziekte (onderzoek
en categorisatie)
- Begin 20e eeuw: Freud (grondlegger van de psychoanalyse ) en het onderbewuste; psychoanalyse,
,droomduiding, ‘neurotische afweer’.
- Vanaf jaren ’50: ontwikkeling psychofarmaca (medicijnen tegen psychische stoornissen, deze
medicijnen werkten, maar ze hadden nog niet de oorzaak van de ziekten gevonden)
- Jaren ‘70: ‘antipsychiatrie’, tegen de ‘instellingspsychiatrie’ (behandelingen waren niet effectief, en
hier kwam een antibeweging tegen)
- Vanaf jaren ‘90: deels terug tussen het groen, dus wel weer instellingspsychiatrie
- Jaren NU: teveel opgenomen mensen, trend is weer dat mensen zoveel en zolang mogelijk
thuis/zelfstandig blijven wonen: sterke toename overlast en ongevallen. (buiten ziekenhuis houden)
Moderne verklaringsmodellen: helpen verklaren bij het ontstaan van ziekten
1) Biopsychosociaalmodel: combinatie van biologische, sociale en psychologische factoren
- biologisch: erfelijkheid, neurotransmitters, hersenstructuren, somatiek en leefstijl
- psychologisch: psychodynamisch, leer theoretisch, cognitieve theorie
- sociaal: gezinstheorie, sociaal milieu, peergroup (groep waar je je in bevind, vergelijkbare
leeftijd, status), culturele omgeving
2) Kwetsbaarheidsmodel: draaglast en draagkracht moeten met elkaar in balans zijn
- sterke versus zwakke punten
- coping
- tijd (kwetsbare factoren, uitlokkende factoren, onderhouden factoren)
3) Ontwikkelingsmodel: ontwikkeling kind meenemen in ontstaan van ziekten (de tijd meenemen)
Diagnostiek in de psychiatrie: door middel van (familie) gesprekken, in kaart brengen van de jeugd,
lichamelijk onderzoek, bloedonderzoek
Psychiatrisch onderzoek: uitvragen en rapporteren van:
- algemene indruk: uiterlijke kenmerken, contact, spraak, klachtenpresentatie, ziektebesef
en - inzicht, lijdensdruk, intoxicatie
- cognitieve functies: bewustzijn, aandacht, oriëntatie, intellectuele functies, geheugen,
waarneming, denken (vorm en inhoud)
- affectieve functies: stemming (hoe voel je je, dit is de basis voor langere momenten), affect
(situaties die je stemming kunnen veranderen, dit is voor kortere tijdsduur), affectmodulatie
(affect = van korte duur, reactie op bepaalde situatie. Stemming = langdurend
gemoedstoestand, niet directe reactie op bepaalde situatie) (vergelijking maken klimaat en
het weer)
- conatieve functies (wilsfuncties): psychomotoriek, kenmerken, persoonlijkheid,
wilsbekwaamheid, niveau van psychosociaal functioneren
Classificatie psychopathologie: de DSM beschrijft klinische beelden: syndroomdiagnosen: diagnosen
waarbij mensen een aantal klachten/ lichamelijke bevindingen hebben. Dit is dus niet de echte
diagnose voor de patiënt, maar het is een classificatiesysteem. De echte diagnose beschrijft namelijk
ook hoe het ontstaat en wat de gevolgen zijn in een bepaald persoon.
Vroeger werd er gebruik gemaakt van verschillende assen:
1) het ziektebeeld (bijv. depressie, psychose, drugsverslaving)
2) persoonlijkheid + mate van intelligentie
3) lichamelijke ziektes
4) psychosociale problemen
5) globale beoordeling van het functioneren (GAF)
Tegenwoordig wordt DSM 5 voor beschrijvingen van psychiatrische ziekten gebruikt
- met hergroepeerde ziekten, of ziekten hebben een andere naam gekregen
,- en as 1 t/m 3 zijn samengenomen (omdat je niet mensen in hokjes kan delen, ze willen dat je de
mens direct als geheel ziet)
De DSM geeft een classificatie, oftewel een syndroom diagnose, maar de precieze diagnose volgt pas
uit informatie uit de drie milieus (wonen, werk, sociaal), anamnese en andere informatie. Je werkt
dus toe naar een structuurdiagnose.
DSM-IV: indeling in 5 assen
1) huidige klinische toestandsbeelden/stoornissen
2) persoonlijkheidsstoornissen + mentale retardatie
3) lichamelijke toestand, indien relevant
4) psychosociale problematiek (levensgebieden)
5) globale beoordeling van het functioneren
Voordelen DSM: noodzakelijk, overzichtelijk, richtlijnen en communicatie (overleg hulpverleners)
Nadelen DSM: classificatie wordt ten onrechte als diagnose beschouwd en vaak van dossier naar
dossier meegenomen, hokjesgeest.
, Week 2: stemmingsstoornissen
Stemmingsstoornis: stemming is ziekelijk verstoord of past niet in de situatie waarin de patiënt zich
verkeert.
Stemmingsstoornissen zijn langer durende ontregelingen van de gemoedstoestand. Het gaat hierbij
om toestanden van neerslachtigheid of juist overmatige opgewektheid die veel intenser zijn en
langer duren dan de gemiddelde schommelingen in het humeur die ieder mens van dag tot dag
heeft. Stemmingsstoornissen uiten zich doorgaans in gevoelsmatige, lichamelijk, en gedragsmatige
kenmerken en houden verband met de wijze en de inhoud van het denken.
Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis (DMDD): een nieuwe classificatie binnen de DSM-5, deze
classificatie kan worden toegekend aan kinderen met een leeftijd tussen 6-18 jaar met ernstige
chronische prikkelbaarheid en frequente driftbuien.
Depressieve stoornis: gemoedstoestand met een ernstig gedrukte stemming. Mensen die depressief
zijn, zijn meestal erg somber, ze kunnen niet of minder genieten en voelen zich lusteloos en futloos.
Ze kunnen zich ook slechter concentreren.
Er is sprake van een depressie wanneer 5 of meer van de volgende 9 symptomen in een periode van
minimaal 2 weken aanwezig zijn, met een verandering van het eerdere functioneren. En tenminste
één van de twee kernsymptomen aanwezig is.
1) Sombere stemming gedurende het grootste deel van de dag (kernsymptoom)
2) Verlies van interesse of plezier, niet meer blij kunnen zijn ( kernsymptoom)
3) Verandering van gewicht (meestal afvallen, maar soms aankomen)
4) Slapeloosheid of overmatig slapen
5) Agitatie of remming, waarneembaar door anderen
6) Vermoeidheid of energieverlies
7) Gevoelens van waardeloosheid of (onterechte) schuld
8) Besluiteloosheid of concentratieproblemen
9) Gedachten aan de dood of aan suïcide, met of zonder plan, of TS
Verder specificatie van de depressieve stoornis als diagnose: volgens de DSM-5 als:
- licht, matig, ernstig
- met psychotische kenmerken
- (deels) in remissie (de toestand lijkt tijdelijk te verbeteren)
- met begin peri-partum (begint tijdens de zwangerschap tot weken/maanden na de bevalling,
voorop staat het niet kunnen genieten en houden van de baby, vaak met grote schuldgevoelens
hierover)
Epidemiologie depressieve stoornis: geschat wordt dat wereldwijd 1-10% van de bevolking leidt aan
een depressieve stoornis. In Nederland leidt naar schatting 5% van de mensen tussen de 18-65 jaar
aan een depressie.
- De kans om gedurende het gehele leven ten minste eenmalig te lijden aan een depressieve stoornis
bedraagt circa 15% (hoorcollege: 1 op 10) voor mannen en circa 25% (hoorcollege 1 op 5) voor
vrouwen. Dit verschil lijkt samen te hangen met hormonale verschillen.
- Onder ouderen in een verpleeghuis leidt 14-40% aan depressies (subklinische depressie).
- Depressies komen meer voor bij mensen uit lagere sociaaleconomische klassen of bij
alleenstaanden, vooral na het weg vallen van de partner.
- Grote kans op recidive depressie:
Na 1e keer depressief: 40% kans op 2e episode, na 2e keer depressief: 80% kans op 3e episode, na 3e
keer of vaker: bijna 100% kans nieuwe episode