Systeem 1: Intuïtief
- Snel
- Automatisch
- Met weinig of geen inspanning
- Aan de hand van emotie, stereotypen en heuristieken
- Gericht op het korte termijn
Systeem 2:
- Gericht op het lange termijn
- Omvat bewuste aandacht voor de mentale inspanningen
- Gekoppeld aan subjectieve ervaringen van handelingsvermogen, keuze en concentratie
- Controleert het denken en gedrag
- Traag
- Zelfbeheersing
- Heeft geen rechtstreekste automatische toegang tot het geheugen
Fogg:
Er zijn 3 gedragselementen nodig. Motivatie, gemak en een trigger. Je kiest sneller voor iets als het
gemak niet veel kost. Je motivatie hoeft dan minder hoog te zijn.
Leerdoel 26: De student (her)kent de verschillende overtuigingsprincipes van Cialdini
1. Sympathie: We zeggen sneller ja tegen mensen die we mogen. Laat de klant zien wie het gezicht is
achter de organisatie. Uit onderzoek blijkt dat we mensen meer mogen wanneer ze op ons lijken qua
gedachten en meningen of wanneer ze ons complimenten geven.
2. Wederkerigheid: Een persoon doet sneller iets voor de ander als hij al iets voor hem heeft gedaan.
Je kunt dus gratis dingen weggeven. Denk aan tips, testproducten, demo’s en adviezen
3. Eenheid: Je geeft mensen sneller iets van je als je tot die groep behoort. Dit begrip is samen zijn en
samen handelen. Input van de klant bij creeeren van een product. Dit zorgt voor betrokkenheid. Co-
creatie zorgt ervoor dat de klant sneller voor die organisatie kiest.
4. Autoriteit: Laat expertise zien. Dan gaat de klant minder snel twijfelen voor, tijdens of na zijn
aankoop. Mensen vertrouwen op experts. Certificaten, behaalde prestaties of het hebben van een
titel achter je naam.
5. Social proof: Reviews en recensies bekijken. Kuddegedrag kan erg goed benut worden in de
markteting
6. Schaarste: Zodra een product exclusief is en beperkt beschikbaar is wordt het aantrekkelijker voor
mensen.
7. Consistentie: Zodra een product exclusief is en beperkt beschikbaar is wordt het aantrekkelijker
voor mensen.
Leerdoel 27: De student weet hoe hij/zij communicatiedoelstellingen moet opstellen
Om een goed communicatiedoel te maken moet je voldoen aan drie zaken:
1. Het percentage van de doelgroep die je wilt bereiken
2. Het effect dat je wilt bewerkstelligen
3. Binnen welke tijd je dit voor elkaar hoopt te krijgen
Leerdoel 28: De student is bekend met de termen big data, data analytics en data mining
Big data heel veel data maar ook de technieken en de infrastructuur om die data te beheren en op
te slaan. Big data zijn grotere, complexere datasets, vooral uit nieuwe databronnen
Data analytics Helpt ons om inzichten en zinvolle data te zien die we anders misschien niet zouden
opmerken.
, Data mining Gericht zoeken naar (statische) verbanden tussen verschillende
gegevensverzamelingen met als doel profielen op te stellen voor wetenschappelijk, journalistiek of
commercieel gebruik.
Communicatiecampagne en ontwerpen uitvoeren
Leerdoel 29: De student kent het belang en de functie van creativiteit
Belang creativiteit Door je creatief op te stellen, ,omarm je een actieve en open houding. Het
maakt je productiever omdat je meer open staat om oplossingen te zoeken
Functie creativiteit scheppend vermogen om nieuwe en/of ongebruikelijke maar toepasbare
oplossingen voor bestaande problemen te vinden.
Leerdoel 30: De student weet welke creatieve technieken er zijn en hoe een creatief proces verloopt
Brainstormen volgens Bob:
Stap 1: Schrijf alle gedachten bij jouw onderwerp op post its
Stap 2: Sorteer ze op dezelfde soorten
Stap 3: Deel ze in de COCD Box: No, Now, How, Wow
Stap 4: Breng ideeën samen, voeg ideeën toe
Het creatieve proces Uitgangspunt is een vraagstuk of probleem, vervolgens wordt het creatieve
proces in vier fasen doorlopen: oriënteren, onderzoeken, uitvoeren en evalueren.
Leerdoel 31: De student (her)kent diverse soorten concepten en weet op welke manieren deze
concepten uitgewerkt kunnen worden
1. Effectconcept Geeft aan welke positieve effecten het product heeft voor de consument of een
negatief effect. Door de negatieve effecten op te lossen kun je het concept uitwerken.
2. Associatieconcept Breng het product in verband met iets anders, een actualiteit of een
sfeerbeeld. Door te verduidelijken waarom je dit product nodig zou hebben kun je het concept beter
maken.
3. Explicatieconcept Geef uitleg over een bepaalde producteigenschap; samenstelling van het
product of wijze waarop het is gemaakt. Maak het uniek en ontwikkel het zo verder.
4. Vergelijkingsconcept Vergelijk het product met andere producten, bijvoorbeeld vergelijkende
reclame. Ontwikkel het verder op basis van de uniekheid.
5. Generiekconcept Een heel algemeen concept dat moeilijk aan een merk te koppelen is.
Leerdoel 32: De student is op de hoogte van de belangrijkste regels/regelgeving omtrent beeldrecht
Regels auteursrecht:
1. Je mag geen werk namaken en doen alsof het van jou is
2. Je mag geen (stukjes van) werk van anderen gebruiken en doen alsof het van jou is
3. Je mag niet zomaar andere mensen afbeelden
4. Door een Creative Commons licentie aan je werk te hangen geef je anderen toestemming om je
werk onder voorwaarden te publiceren
Corporate communicatie en zakelijk Engels
Leerdoel 33: De student kent de begrippen identiteit en imago en kan deze toepassen
Identiteit Wat de organisatie is en uitstraalt:
1. Ontwikkeld zich mede door en in interactie met andere
2. Voorwaarden sterke identiteit:
- Sluit aan bij de kernactiviteiten en organisatie in het geheel
- Staat in lijn met de roots, het DNA van de organisatie
- Ze is authentiek, onderscheidend en relevant