Prestatiepsychologie 1 Hoofdstuk 5 Sportpsychologie (Bakker en Oudejans)
Arousal, stress en angst
Arousal -> Opwinding: Mate van geactiveerdheid: Hoe wakker/actief ben je?
* Termen arousal, stress en angst worden in boek door elkaar gebruikt.
Arousal-weergave: As van helemaal rustig tot helemaal druk.
Arousalreacties -> Wat doet arousal?
-> Centraal: Corticale arousal neemt toe. Frequentie in hersengolfpatronen veranderd.
-> Perifeer: Toename hartslag, toename ademfrequentie, stijging bloeddruk, zweetsecretie,
spierspanning -> Fysieke reacties
-> Hormonaal: Secretie van adrenaline en noradrenaline. Hypofyse en cortisol.
-> Psychologisch: Gevoelens van opgewondenheid, angst, spanning -> is afhankelijk van
oorsprong arousal-reactie.
Twee nuanceringen definitie arousal
1. Samenhang arousalreacties onderling niet zo sterk dat het als één gezamenlijke kan
worden beschouwd.
2. Er is bij zeer uiteenlopende (gemoeds)toestanden arousal. Zelfs door het verkeer
fietsen of als een vriend ineens voor je staat, zorgt voor arousal.
Stress -> Treedt op als balans tussen capaciteiten en eisen wordt verstoord
Eustress (positieve stress) -> Eisen die gesteld worden zetten aan tot extra alertheid,
maximale inzet, situatie als uitdaging zien, enzovoort.
Distress (negatieve stress) -> Eisen te hoog, capaciteiten te laag. Kan angst opwekken en als
negatief worden ervaren.
Twee inschattings-/beoordelingsprocessen afhankelijk van of een situatie stress veroorzaakt:
1. Primair inschattingsvermogen: Hierin wordt beoordeeld of de situatie belangrijk is
voor de persoon en hoe zijn capaciteiten zich verhouden tot de eisen die gesteld
worden.
2. Secundair inschattingsvermogen: Hierin gaat de persoon na of hij over mogelijkheden
beschikt om met de (stress)situatie om te gaan.
* Is de wedstrijd belangrijk en de tegenstander ongeveer even sterk, dan ontstaat stress
(primair inschattingsvermogen).
* Als er vertrouwen is om goed om te gaan met stress of een stresssituatie (bijvoorbeeld
wanneer het publiek je steunt, als je de tegenstander goed hebt geanalyseerd) zal de
stressrespons waarschijnlijk minder zijn.
Angst -> Emotionele reactie op een situatie die als bedreigend wordt ervaren.
, Soorten angst
-> State anxiety: Angst tijdens momentopname, tijdens bedreigende situatie
->Trait anxiety: Angst die in je eigen persoonlijkheidstrek ligt. Krijg je mee van ouders.
Situaties als bedreigend interpreteren en met angst als toestand erop reageren.
-> Cognitieve angst: Angst in je hoofd. Gedachten, negatieve verwachtingen, gevoelens van
onzekerheid en twijfel.
-> Somatische angst: Merk je fysiek aan iemand. Lichamelijke reacties van angst, zoals
hartkloppingen, droge mond, klamme handen, zweten, enzovoort.
* Ook bij cognitieve en somatische angst kan onderscheid worden gemaakt tussen state en
trait.
Voor een wedstrijd: Cognitieve angst is al hoog lang voor het begin van de wedstrijd,
somatische angst neemt heel erg toe vlak voor de wedstrijd en neemt daarna weer af. Op
het moment van beginnen is de cognitieve angst weer iets hoger dan de somatische angst.
-> Positieve faalangst: Zorgt voor goede voorbereiding. Heb je nodig om goed te presteren.
-> Negatieve faalangst: Als het moet, lukt het niet. Black-out, blokkeren.
-> Nervositeit/zenuwachtigheid: Angst met een minder zware betekenis
Drive-theorie (Hull & Spencer, 1966)
- Hoe meer drive (arousal), des te beter de prestatie
- Kritiek: Hoge arousal kan ook negatief zijn en dus geen betere prestatie (bij boosheid
bijvoorbeeld)
Omgekeerde U-theorie (Yerkes & Dodson, 1908)