STRAFPROCESRECHT
SAMENVATTING
Het materiële strafrecht bepaalt welk gedrag niet is toegestaan en voor welk gedrag men gestraft kan
worden.
Het formele strafrecht is vormgegeven in het strafprocesrecht en omvat de regels en vormgeving van
het strafproces.
Het beslissingsmodel:
Art. 348 Sv: heeft betrekking op een aantal formele voorvragen. Dat wil zeggen: vragen die
betrekking hebben op enkele formaliteiten waaraan moet zijn voldaan wil de rechter zich ten gronde
kunnen en mogen uitspreken over de inhoudelijke (materiële) vragen van art. 350 Sv.
Art. 350 Sv: heeft betrekking op de inhoudelijke vragen waar het in feiten allemaal om draait.
Hoofdstuk 1 – Inleiding
Aard en doel van het strafproces
Het strafprocesrecht bestaat uit het geheel van regels die betrekking hebben op de toepassing van
het strafrecht in een concreet geval. Het strafprocesrecht onderscheidt zich daarin van het materiële
strafrecht doordat in het materiële strafrecht wordt bepaald welke de strafbare feiten zijn en met
welke straffen zij kunnen worden bestraft.
De kern van het strafprocesrecht is gericht op de totstandkoming van de rechterlijke beslissing. Het
hoofddoel van het strafproces is het verzekeren van een juiste toepassing van het abstracte
materiële strafrecht. Dit doel is tweeledig:
Straffen van schuldigen.
Voorkomen straffen van onschuldigen.
Naast het hoofddoel worden er bijkomende doelen onderscheiden:
Eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte;
Eerbiediging van de rechten en vrijheden van andere betrokkenen;
Procedurele rechtvaardigheid;
Demonstratiefunctie.
In ons strafproces geldt het in dubio pro roe-beginsel (= onmiddellijkheidsbeginsel): de rechter mag
het feit alleen bewezen verklaren als hij zelf de overtuiging heeft bekomen dat het feit door de
verdachte is begaan (art. 338 Sv).
In een rechtsstaat worden de verhoudingen tussen de overheid en de burger beheerst door de rulle
of law. Dat betekent dat de overheid niet boven de wet staat, maar daaraan is onderworpen. Het
hele strafrecht lijkt dan ook gezien te kunnen worden als een uitwerking van de rule of law, als het
aan wet en recht binden van de strafmacht van de overheid.
Historische ontwikkeling
Tijdens de Verlichting kwamen opvattingen door dat het recht niet moest worden beschouwd als een
afgeleide van de absolute en onbegrensde macht van een vorst, maar dat het recht aangaf in
hoeverre aan de vorst enige macht toekwam. Hiermee was het theoretisch fundament gelegd voor
1
,de toekenning van onvervreemdbare grondrechten aan burgers, voor een scheiding der machten en
daarmee voor een onafhankelijke rechtspraak, voor rechtszekerheid en rechtsbescherming.
De bronnen van het strafprocesrecht
Het Wetboek van Strafvordering;
Bijzondere wetten;
Algemene Maatregelen van Bestuur; ministeriële beschikkingen;
Beleidsregels;
Verdragsrecht (EVRM; IVBPR);
EU-recht;
Jurisprudentierecht;
Beginselen.
- Vertrouwensbeginsel
- Gelijkheidsbeginsel
- Verbod van détournement de pouvoir (verbod van afwending van bevoegdheid)
- Beginsel van een behoorlijke en billijke belangenafweging
Andere beginselen:
- Rechtszekerheidsbeginsel
- Legaliteitsbeginsel (art. 1 Sv)
- Onschuldpresumtie
- In dubio pro reo-beginsel
- Nemo tenetur-beginsel (art. 29 Sv) (art. 219 Sv) (niet een absoluut beginsel, zwijgrecht is
wel absoluut)
- Fair trail beginsel
Het legaliteitsbeginsel
Strafvordering vindt alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien (art. 1 Sv). Echter is dit feitelijk
onjuist, zoals blijkt uit het overzicht van rechtsbronnen. Daarom is het zaak dat de waarborgfunctie
uit dit artikel niet uit het oog te verliezen. Hoewel de overheid niet buiten de wet om aan
strafvordering mag doen, betekent dit niet dat de wet de door haar aangewezen functionarissen
geen enkele beleidsvrijheid zou mogen laten. Dit betekent wel dat de wet moet voorzien in
voldoende waarborgen dat van de vrijheid een behoorlijk gebruik wordt gemaakt. De
rechtsbescherming en rechtseenheid blijven dan gewaarborgd.
Verhouding tot andere rechtsgebieden
Een scherpe afbakening van het strafproces is niet mogelijk omdat dat rechtsgebied geïntegreerd is
in het geheel van de Nederlandse rechtsorde
Hoofdstuk 2 – Karakter en gang van het Nederlandse strafproces
Het inquisitoire en het accusatoire procesmodel
Noch het inquisitoire, noch het accusatoire model is ergens ter wereld in zuivere vorm gerealiseerd.
Inquisitoir: verdachte als voorwerp van onderzoek, actieve rechter (art. 315-316 Sv),
materiële waarheid (art. 341 Sv), dominantie schriftelijke stukken, beslis- en
motiveringsregels.
Accusatoir: gelijkwaardige procespartijen, lijdelijke rechter, formele waarheid, mondelinge
procedure, admissibility rules.
In Nederland hebben we de wortels in inquisitoire procestraditie met contradictoire (= accusatoire)
elementen. De contradictoire elementen zijn ontstaan doordat de verdachte meer rechten heeft
gekregen, zijn rechtspositie is verbeterd. De verdachte wordt gezien als een drager met rechten in
plaats van een rechtssubject. Met name art. 6 EVRM heeft dit versterkt.
2
,In de hoofdrollen
De rechter: de rechter is onafhankelijk (benoemd voor het leven) en onpartijdig
(mogelijkheid verschoning en wraking).
De Officier van Justitie: de officier is belast met de vervolging van strafbare feiten. Hij is niet
verplicht elk strafbaar feit te vervolgen dat bewezen zou kunnen worden (=
opportuniteitsbeginsel). Hij is niet onafhankelijk (verantwoording verschuldigd aan
superieuren en minister).
De verdachte: de positie van de verdachte wordt gemarkeerd door de onschuldpresumtie en
het nemo tenetur-beginsel.
De raadsman: de raadsman geeft rechtsbijstand en staat de verdachte dus bij.
Het slachtoffer.
Verschillen in afdoening
Hoewel destijds als hoofdbeginsel in de MvT werd genoemd dat alle misdrijven, ongeacht hun ernst,
op dezelfde wijze worden afgehandeld. Inmiddels valt daarop het nodige af te dingen. De eenvoud
en geringere ernst van de feiten maakt een snelle afhandeling mogelijk.
Berechting door de politierechten en buitengerechtelijke afdoening hebben een grote vlucht
genomen, mede door de beperkte capaciteit van het justitiële apparaat. Er moet daarom worden
gestreefd naar een zo evenwichtig mogelijk gebruik van de beperkte capaciteit. Differentiatie is
daarbij niet zozeer een uit nood geboren verlegenheidsoplossing, als wel een eis van het recht. Op
grond hiervan is een driesporenmodel ontwikkeld. De criteria zijn ingrijpendheid van de sanctie die
de verdachte boven het hoofd hangt en de ingewikkeldheid van de zaak.
NB. Differentiatie in procedures heeft betrekking op de afdoening van strafzaken, de verschillen doen
zich dus voor bij het eindonderzoek en niet bij het vooronderzoek. In het vooronderzoek is het wel zo
dat de toepassing van bevoegdheden soms afhankelijk zijn van de ernst van het feit.
Het strafproces in fasen
1. De opsporing
2. De vervolging
3. De berechting in eerste aanleg en de rechtsmiddelen
4. De tenuitvoerlegging
1. De opsporing
Vroeger: de wetgever zag in 1926 nog steeds een belangrijke plaats voor het onderzoek door de
rechter-commissaris (gerechtelijk vooronderzoek) weggelegd. De gedachte was dat de Officier van
Justitie het onderzoek zou overdragen aan de rechter-commissaris als de aard van de zaak daar om
vroeg.
Nu: in 2013 is het gerechtelijk vooronderzoek afgeschaft. Tegenwoordig bestaat de kern van het
vooronderzoek in alle gevallen uit een opsporingsonderzoek. Dat onderzoek wordt verricht onder het
gezag van de Officier van Justitie (art. 132a Sv). De rechter-commissaris heeft daarom tegenwoordig
in het vooronderzoek in plaats van de positie van onderzoeksrechter de positie van onpartijdigheid
en onafhankelijkheid.
Voorbereidend onderzoek (art. 132 Sv)
- Verkennend onderzoek (art. 126gg Sv)
- Opsporingsonderzoek (art. 132a Sv)
- Onderzoek door de rechter-commissaris (art. 181 Sv)
- Strafrechtelijk financieel onderzoek
Hoofdonderzoek/ behandeling van de zaak (art. 268 e.v. Sv)
Van opsporing kan worden gesproken vanaf het moment waarop het vermoeden rijst dat er een
strafbaar feit is begaan. De artt. 141-142 Sv geven een opsomming van personen die met de
3
, opsporing zijn belast. Art. 127 Sv bepaalt dat alle personen die met opsporing zijn belast,
opsporingsambtenaren zijn.
Tot de aan opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheden horen de bevoegdheid tot arrestatie
van verdachten (artt. 53-54 Sv), de bevoegdheid die verdachte gedurende een aantal uren op te
houden voor onderzoek (art. 61 Sv), de bevoegdheid de verdachte in verzekering te stellen (art. 57
Sv), de bevoegdheid voorwerpen in beslag te nemen en daartoe plaatsen te betreden (art. 95 e.v. Sv)
en het gebruiken van heimelijke opsporingsmethoden (artt. 126g en 126o, artt. 126m en 126t Sv).
NB. Niet alle dwangmiddelen zijn in handen van opsporingsambtenaren, soms kan namelijk alleen de
rechter een beslissing maken. Dat is bijvoorbeeld zo bij het bevelen van bewaring en
gevangenhouden (art. 63 en art. 65 Sv) en bij het verplichten tot een verklaring bij getuigen (art. 221
Sv).
2. De vervolging
Het OM (vervolgingsmonopolie) moet zo spoedig mogelijk tot vervolging overgaan als het op grond
van een opsporingsonderzoek van oordeel is dat die vervolging moet plaatshebben (art. 167 Sv). Op
grond van art. 242 Sv wordt bepaald dat wanneer het OM van oordeel is dat verdere vervolg plaats
moet hebben, dat het zo spoedig mogelijk daartoe overgaat. De verdere vervolging dient daarbij te
bestaan uit het uitbrengen van de dagvaarding. Anders moet de officier de verdachte kennisgeven
van niet verdere vervolging aan de verdachte (art. 243 lid 1 Sv). Die kennisneming maakt in beginsel
een eind aan de zaak (art. 246 Sv). De verdachte lam moet weder in rechten worden betrokken (art.
255 lid 1 Sv, vgl. Art. 68 Sr).
NB. Heeft daarentegen nog geen vervolging plaatsgehad, dan is de beslissing om de zaak te laten
rusten een beslissing die is gebaseerd op art. 167 Sv. Er is geen sprake van verder vervolgen en
daarom is er sprake van een informeel sepot. Aan het informele sepot verbindt de wet geen
rechtsgevolgen; een eventuele latere vervolging wordt niet verboden. Echter: de beginselen van een
behoorlijke procesorde kunnen met zich meebrengen dat na een informeel sepot niet meer mag
worden vervolgd.
In het wettelijk stelsel zoals dat in 1926 vorm heeft gekregen kan de vervolging op drie manieren een
aanvang nemen:
Door rechtstreekse dagvaarding (verdere vervolging, art. 242 Sv).
Door een vordering gvo.
Door een vordering bewaren.
Echter is dit stelsel op losse schroeven komen te staan door de teloorgang van het gerechtelijk
vooronderzoek (gvo). Onzeker is daarom geworden wanneer er sprake is van vervolging. Ook lijkt er
geen goede grond meer te zijn voor het onderscheid tussen een beslissing tot vervolging (art. 167 Sv)
en een beslissing tot verdere vervolging (art. 242 Sv).
Zoals eerder gezegd heeft het OM een vervolgingsmonopolie. Het OM is niet verplicht elk strafbaar
feit te vervolgen dat tot een veroordeling zou kunnen leiden (= opportuniteitsbeginsel). Dit volgt uit
art. 167 lid 2 Sv en art. 242 lid 2 Sv: van (verdere) vervolging kan worden afgezien op gronden aan het
algemeen belang ontleend. Er wordt gekeken naar de haalbaarheid van de vervolging en naar de
opportuniteit daarvan:
Technisch sepot: vervolging wordt niet haalbaar geoordeeld.
Beleidssepot: vervolging wordt niet opportuun geoordeeld.
Veel strafbare feiten worden niet aan de rechter voorgelegd, maar buitengerechtelijk afgedaan. Er
zijn verschillende vormen van buitengerechtelijke afdoening:
Strafbeschikking (art. 257a Sv) (het uitvaardigen van een strafbeschikking wordt als een vorm
van vervolging aangemerkt ondanks dat de rechter niet in de zaak betrokken is).
Transactie (art. 74 Sv)
Voorwaardelijk sepot (art. 167 lid 2 Sv en art. 242 lid 2 Sv).
4