Blok 1C - AFPF
INHOUD
CASUS 1
Leerdoelen ............................................................................................................................................... 2
CASUS 2
Leerdoelen ............................................................................................................................................... 8
CASUS 3A
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 14
CASUS 3B
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 19
CASUS 4
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 23
CASUS 5
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 28
CASUS 6
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 35
CASUS 7
Leerdoelen ............................................................................................................................................. 40
1
,Blok 1C - AFPF
CASUS 1
LEERDOELEN
De fysiologie van de reuk samenvatten.
De neus is het reukorgaan. Zenuwenuiteinde in het dak van de neus vangen geur op en worden
gestimuleerd door de geuren. De hieruit voortvloeiende zenuwimpulsen worden naar de hersenen
getransporteerd door twee hersenzenuwen. Daar worden ze ervaren en herkend.
De structuur van de trachea beschrijven en uitleggen aan de hand van de functies van de
trachea.
Structuur: bestaat uit 3 weefsellagen en wordt opgehouden door 16-20 onvolledige
kraakbeenringen. De ringen zijn open aan de achterzijde waar ze tegen de oesophagus aanliggen.
Functies:
• Ondersteuning en toegankelijkheid: de structuur van de kraakbeen en elastisch weefsel zorgt
voor dat de luchtweg niet knikt of blokkeert als het hoofd en nek bewegen. Het kraakbeen
voorkomt ook dat de trachea inzakt en houdt het open.
• Mucociliair transport: dit is synchroon en regelmatig bewegen van de trilharen van het
slijmvlies dat slijm met aanhangede deeltjes naar de larynx drijft, waar het wordt doorgeslikt
of opgehoest.
• Hoestreflex: zenuwuiteinden in de trachea zijn gevoelig voor irritatie, dit veroorzaakt een
hoestprikkel.
• Opwarming, bevochtiging en filtering: het in de neus begonnen proces gaat in de trachea
door, ook al de lucht gewoonlijk al verzadigd en op lichaamstemperatuur als de trachea
bereikt.
De structuur en veranderende functies van de diverse niveaus van de luchtweg uitleggen.
Bronchiën hebben dezelfde weefsels als trachea. Bronchiën splitsen zich verder in: bronchiolen,
eindbronchiolen, respiratoire bronchiën, ductali alveolares en uiteindelijk alveoli. De bredere
passages heten geleidende luchtwegen omdat hier nog geen stofwisseling plaats vindt. Naarmate de
bronchiën zich splitsen en steeds kleiner worden, past de structuur zich aan de functie aan.
• Kraakbeen alleen ter ondersteuning aanwezig in de grotere luchtwegen. Er zijn ook ringen,
maar naarmate de luchtwegen zich splitsen worden de ringen ook kleiner en uiteindelijk is er
helemaal geen kraakbeen meer in de wanden van de luchtwegen.
• Gladde spier: het kraakbeen dat verdwijnt wordt vervangen door gladde spier. Hierdoor kan
de diameter door de luchtwegen worden vergroot of verkleind door autonome zenuwstelsel.
• Epitheelbekleding: het trilhaarepitheel wordt vervangen door niet-trillend epitheel en de
bekkencellen verdwijnen.
2
,Blok 1C - AFPF
De locatie en globale anatomie van de longen beschrijven.
Er zijn twee longen, een aan elke kant van de middenlijn. Zijn hebben een top, basis, een costaal
oppervlak en mediaal oppervlak. De rechterlong is onderverdeeld in 3 kwabben, de linker in 2.
• Apex (top): is rond en loopt omhoog tot de nekbasis. Hij ligt dicht bij de eerste rib, bij de
bloedvaten en de zenuwen in de nekbasis.
• De basis: hol, halvemaanvormig, en ligt op het thoracale oppervlak van het diafragma.
• Het costale oppervlak: een breed buitenoppervlak van de longen dat direct tegen de costale
kraakbeenderen, de ribben en de tussenribspieren aanligt.
• Het mediale oppervlak van elke long ligt direct tegenover de anderen, aan de overkant van
het mediastinum (ruimte tussen de longen). Ze zijn allebei hol en nemen driehoekig gebied in
dat longsport (hilius) heet.
De functies van de pleura beschrijven.
Pleura: een gesloten zak van sereus membraan (een voor elke long) bevat een kleine hoeveelheid
sereus vloeistof (pleuraholte bevat geen lucht). Dit vloeistof wordt afgescheiden door de
epitheelcellen van de membraan. De tweelagen membranen (pleura) kunnen makkelijk over elkaar
heen glijden maar kunnen niet worden gescheiden vanwege de oppervlaktespanning (negatieve
druk) tussen de membranen en de vloeistof.
Functie: is om de long uitgezet te houden tegen de binnenkant van de borstwand. Als een van de
pleurae wordt doorboord, wordt lucht in de pleuraholte aangezogen en een deel of de gehele
onderliggende long klapt dicht.
De pulmonale bloedtoevoer beschrijven.
Pulmonale bloedvoorziening: de truncus pulmonalis splitst
zich in twee arteria pulmonalis, die gedeoxygeneerd bloed
naar elke long vervoert. In de longen splitsen de arteria zich
verder tot ze een dicht netwerk aan capillairen vormen
rondom de alveoli. De uitwisseling van gassen tussen het
bloed en de capillairen vindt plaats via twee cellen die allebei
een zeer dunne basale membraan hebben. De longcapillairen
komen samen in een netwerk van pulmonale venulen, die op
hun buurt twee longvenen vormen die geoxygeneerd bloed
naar de linkerboezem vervoeren.
De mechanische gebeurtenissen beschrijven en vergelijken die plaatsvinden tijdens inspiratie
en expiratie.
Inspiratie: is actief, omdat er energie nodig is om de spieren aan te spannen. Door gelijktijdige
aanspanning van de externe tussenribspieren en diafragma wordt de borstkast vergroot. Dit verwijdt
de longen en de druk binnenin de alveoli en de luchtwegen daalt, waardoor er lucht in de longen
stroomt. De negatieve druk die in de borstholte ontstaat, ondersteund de veneuze terugvloed van
het hart en heet de respiratoire pomp.
Expiratie: is passief proces, is geen energie voor nodig. Ontspanning van de externe tussenribspieren
en diafragma zorgen voor neerwaartse/inwaartse beweging van de ribbenkast. De druk stijgt in de
longen en wordt de lucht uit de luchtwegen geduwd.
3
, Blok 1C - AFPF
Een definitie geven van de termen elasticiteit, compliantie en luchtwegweerstand.
Elasticiteit: vermogen van de long om na elke ademhaling weer zijn oorspronkelijke vorm aan te
nemen. Als het bindweefsel in de longen zijn elasticiteit verliest (bijv. longemfyseem), worden
geforceerde expiratie en extra inspanning bij inspiratie noodzakelijk.
Compliantie: hoeveelheid inspanning die nodig is om alveoli op te blazen. Surfactant zorgt ervoor dat
de alveoli makkelijk opblaast, dit verlaagt de oppervlaktespanning. De gezonde long is erg rekbaar
(compliant) en zet makkelijk uit.
Luchtweerstand: als deze toeneemt, bijv. tijdens een bronchoconstrictie (vernauwing), is meer
ademinspanning nodig om longen op te vullen en te legen.
De voornaamste longvolumes en longcapaciteiten beschrijven.
Bij een normale rustige ademhaling zijn ongeveer 15 volledige ademhalingen per minuut. De longen
en de luchtwegen zijn nooit volledig leeg. Anatomische dode ruimte: overgebleven capaciteit van de
luchtwegen (150 ml).
• Terugvolume (TV): de hoeveelheid lucht dat in- en uitstroomt tijden iedere ademhalings-
cyclus (500 ml in rust).
• Inspiratoire restvolume (IRV): de extra hoeveelheid lucht die extra geïnhaleerd wordt tijdens
inspiratie, bovenop de normale TV.
• Inspiratoire logcapaciteit (IC): hoeveelheid lucht die met maximale inspanning ingeademd
kan worden. IC = TV + IRV
• Functionele residuale capaciteit (FRC): de hoeveelheid lucht die aan het eind van rustige
ademhaling achter blijft in de luchtwegen en alveoli. Aangezien er continu bloed door de
longcapillairen stroomt, voorkomt de FRC dat gasuitwisselingen tussen de ademhalingen
door wordt onderbroken en dat de alveoli na expiratie dichtklappen.
• Expiratoire reservevolume (ERV): de grootste hoeveelheid lucht die uit de longen gedreven
kan worden tijdens maximale expiratie.
• Residuaal volume (RV): hoeveelheid lucht die in de longen achterblijft na een gedwongen
expiratie. Kan niet direct gemeten worden.
• Vitale logcapaciteit (VC): maximale hoeveelheid lucht die uit de longen kan stromen. Dit is te
meten door; VC = ademvolume + IRV + ERV.
• Totale longcapaciteit (TLC): de maximale hoeveelheid lucht die longen kunnen bevatten. Bij
een volwassen is dat ca. 6L. TLC = VC + RV.
• Alveolaire ventilatie: de hoeveelheid lucht die per minuut in en uit de alveoli stroomt.
Alveolaire ventilatie = (TV – anatomische doderuimte) x ademhalingssnelheid
De processen van interne en externe respiratie uitleggen, gebruikmakend van het concept van
diffusie van gassen.
Externe respiratie: de uitwisseling van gassen door diffusie over de alveolaire capillaire membraan,
tussen de alveoli en het bloed in de capillairen.
Interne respiratie: de gasuitwisseling door diffusie tussen bloed in de haarvaten en de
lichaamscellen.
Het transport van zuurstof en koolstofdioxide in het bloed uitleggen.
Zuurstof: wordt door het bloed meegevoerd;
• Als oxyhemoglobine (98,5%), een zeer chemische verbinding met hemoglobine.
• Opgelost in het plasma.
Oxyhemoglobine is instabiel en komt vrij onder andere door lage zuurstofconcentratie, lage PH en
verhoogde temperatuur. Actieve weefsel produceren extra koolstofdioxide en warmte, dat leidt tot
een verhoogde afgifte zuurstof. Oxyhemoglobine is helderrood, gedeoxygeneerde hemoglobine
blauwpaars van kleur.
4