Hoofdstuk 2: Wereldhandel (college 1)
BPP/GDP = de totale productie van goederen en diensten in een land over een bepaalde periode.
Gravity model (zwaartekracht):
T = waarde handel tussen land I en J
Y = BBP
D = handelsobstructies (afstand, taal, tarief)
a,b,c > 0 hoe groter, des te meer belangrijker grootte economie (Y) en handelsobstructies.
Verklaring wie met wie handelt:
1. Grootte economie is van belang. Hoe groter BBP, betekent meer te verkopen met als gevolg
meer inkomsten om te importeren.
2. Eenvoudigheid transport goederenculturele affiniteit, afstand, geografie,
handelsverdragen.
3. Politieke factoren (oorlogen, handelsverdragen, tarieven)
Transactiekosten, impliciete en expliciete kosten verminderen handel.
Globalisatie = het openstellen van grenzen tussen landen waardoor goederen en diensten zich
gemakkelijker kunnen verplaatsen.
In dit vak worden 4 soorten goederen onderscheden: manufactured products (gerede producten),
services (verzekering, verzending), agricultural products en mining/mineral products
(delf/grondstoffen).
Recente ontwikkelingen: handel in intermediaire goederen (voor productie, niet consumptie) en
handel in services.
Hoofdstuk 3: Het Ricardiaanse model (college 2 + 3)
2 categorieën handelstheorieën: verschillen tussen landen (arbeid, technologie en klimaat) of
schaalopbrengsten = extra opbrengsten bij toename 1 extra eenheid.
Ricardiaanse modelhandel door verschillen in arbeidsproductiviteit tussen landen. Twee
belangrijke concepten: opofferingskosten en comparatief voordeel (opoff k. A < opoff k. B).
Opofferingskosten = de waarde van de beste alternatief als gevolg van een keuze.
7 veronderstellingen:
1. Arbeid is enige productiefactor
2. Arbeidsproductiviteit verschilt door technologieverschillen, maar in elk land ook gelijk.
3. Aanbod van arbeid is constant in elk land.
4. Alleen 2 goederen zijn belangrijk voor productie en consumptie.
5. Perfecte competitievrije toe- en uittreding, geen winst.
6. Perfect labour mobility between sectorswijn producent kan ook tegen dezelfde kosten
kaas maken.
7. Er bestaan maar 2 landen.
Onder productiemogelijkheden verstaan we hoeveel er geproduceerd kan worden als alle arbeid
wordt ingezet. Dit is afhankelijk van:
- Hoeveelheid arbeid beschikbaar
- Unit labour requirementhoog betekent lage productiviteitaLC = unit labour requirement
for cheese.
,Production possibility frontier (PPF)laat maximum hoeveelheid goederen zien die geproduceerd
kan worden door constante resources te gebruiken ; beschrijft wat het kan produceren. Formule:
aLC Qc + aLW Qw <= L (arbeid in uren)
Qc = L / aLC als er geen wijn wordt geproduceerd.
Qw = L / aLW – (aLC / aLW ) Qc deze krijg je door Qw naar links te halen bij PPF. De helling aLC / aLW
geeft de opofferingskosten weer van kaas in termen van wijn.
PPF grafisch:
We hebben prijzen nodig om te bepalen wat een economie daadwerkelijk produceert, omdat prijzen
bepalen hoe lang we aan een product werken plus of we het kopen.
Qc Pc – Wc Lc = 0 winstfunctie. P = prijs en w = loon.
Wc = Pc (Qc / Lc) = Pc / aLC Wc van winstfunctie naar links halen.
Arbeiders zullen alleen wijn maken als:
- Ww >Wc Pw / aLw > Pc / aLC Pw / Pc > aLW / aLC conclusie: de economie zal zich
specialiseren in wijn productie als de prijsratio tussen wijn en kaas de opofferingskosten van
wijn productie in termen van kaas overtreft.
Een land zal kaas en wijn produceren als Ww = Wc Pc /Pw = aLC /aLW als de relatieve prijs van
een goed gelijk is aan de opofferingskosten van dat goed.
Autarkie = geen handel.
*duidt buitenland aan.
Absoluut voordeelbeter in productie wijn als kaas aLW < a*LW en aLC < a*LC
Alleen comparatief voordeel is van belang, niet absoluut voordeel, want bij een comparatief
voordeel gebruikt een land zijn resources efficiënter bij productie in vergelijking met andere
goederenje hebt maar 1 comparatief voordeel.
Opbrengsten van handel: als een land zicht specialiseert in de productie van het goed waar het een
comparatief voordeel heeft en dan handelt, ontstaat er meer productie en consumptie dan
zelfproductie.
De PPF verloopt steiler bij buitenland als binnenland een comparatief voordeel heeft in kaas.
Er is een prikkel om te handelen als Pc /Pw = aLC /aLW < a*LC /a*LW = P*c /P*w
,Nu er wordt gehandeld is het belangrijk om te weten waar de wereldprijs zich gaat bevinden (RS =
RD). Dit bepaalt namelijk hoeveel er wordt gehandeld en hoeveel 2 landen opbrengsten genieten
van handel. Om de wereldprijs te bepalen, bepalen we eerst het relatieve aanbod:
RS kaas = (Qc + Q*c) / ( Qw + Q*w )
In een grafiek:
x-as benoeming: (Qc + Q*c) / ( Qw + Q*w )
y-as benoeming: Pc/Pw
Horizontaal verloop: aLC/aLW en a*LC/a*LW
Verticaal verloop: (L/aLC) / (L*/a*LW)
Hoeveel er wordt aangeboden is afhankelijk van de kaasprijs t.o.v. wijnprijs5 situaties:
1. Er wordt nul kaas aangeboden als Pc /Pw < aLC /aLW < a*LC /a*LW RS = 0
2. Er wordt oneindig veel kaas aangeboden als a LC /aLW < a*LC /a*LW < Pc / Pw RS = inf.
3. Er wordt 0 <= RS <= (L / aLC ) / (L*/ a*LW) kaas aangeboden als Pc /Pw = aLC /aLW < a*LC /a*LW
binnenlandse arbeiders indifferentbinnenland maakt kaas en buitenland wijn.
4. Er wordt (L / aLC ) / (L*/ a*LW) <= RS <= oneindig kaas aangeboden als a LC /aLW < Pc /Pw = a*LC
/a*LW buitenlandse arbeiders indifferentbinnenland maakt alleen kaas.
5. Er wordt RS = (L / aLC ) / (L*/ a*LW) kaas aangeboden als aLC /aLW < Pc /PW < = a*LC /a*LW
buitenland produceert wijn en binnenland kaas. (grafieken slides ter verduidelijking)
Het efficiënt gebruiken van je resources = het produceren van goederen waarin je een comparatief
voordeel in hebt.
Concept: het product waarin je handelt (kaas) levert inkomsten op waarmee je andere goederen kan
kopen (wijn). Dus als prijs van kaas stijgt, kan men meer wijn kopen.
Handel zorgt ervoor dat een lands consumptiemogelijkheden wordt uitgebreid door niet alleen te
focussen op zijn eigen productiemogelijkheden (want wereldproductie groter). Zonder handel kijk je
dus naar de PPF.
Koopkracht:
- Met handelw = Pworldc / aLC w/ Pworldc = 1/aLC
w/ Pworldw = Pworldc / Pworldw * 1/aLC
- Zonder handel w = Pc / aLC w/ Pc = 1/aLC
w/ Pw = Pc / Pw * 1/aLC
Zonder handel: als buitenland 1 kaas meer wilt, vergt dit a* LC/a*LW wijn minder.
Met handel: als buitenland 1 kaas meer wilt, kan het dit kopen op wereldmarkt door P worldc / Pworldw
wijn te verkopen. (slide 12 college 3)
Elk land produceert een goed waarin het een kostenvoordeel heeft.
Relative wages: wc/w*w = Pcworld / aLC / Pwworld/a*LW (slides 14,15,16 college 3)
Opvattingen:
- Productiviteit en loon positieve correlatie
- Lage lonen landen zorgen voor kostennadeel bij hoge lonen landen, maar hoge lonen landen
zorgen voor oneerlijke prijzen voor lage lonen landen
Misopvattingen over comparatief voordeel:
1. Vrijhandel is alleen voordelig voor het land die het productiefst is.
, Ook een niet-productief land profiteert door de hoge kosten te vermijden van het goed waar
ze minder productief in zijn.
2. Vrijhandel met landen die lage lonen betalen doen hoge lonen landen pijn.
Handel levert voordelen op voor consumenten als arbeiders. Consument betaalt minder en
arbeiders verdienen meer omdat de industrieën efficiënter werken en dus meer exporteren/
verkopen.
3. Vrijhandel buit de niet-productieve landen uit.
Ook hier geldt dat consument goedkoper uit is en de arbeider meer verdient.
Uitbreiding Ricardiaanse model door te kijken naar meer dan 2 goederen.
i = 1,2,3… N goederen
Om te bepalen welk land welk goed produceert kijken we uitsluitend naar de kostenvoordelen (Wc
aLC) en niet naar comparatief voordeel. Kostenvoordelen ontstaan door hoge productiviteit of lage
lonen. Dus als w aLi < w* a*Li of als w/w* < a*Li / aLi dan zal binnenland goed i produceren. (slide
29)
Relatieve productiviteit is constant, maar lonen worden bepaald door vraag en aanbod van arbeid.
Aanbod van arbeid is constantRS = L/L*
Vraag naar arbeid daalt wanneer w/w* stijgtbinnenlandse arbeid duurder dan buitenlandse2
redenen:
- Goederen binnenland duurder, waardoor vraag goed daalt en dus ook vraag naar arbeid.
- Minder goederen worden geproduceerd in binnenland want het wordt ergens anders
goedkoper geproduceerd waardoor vraag naar arbeid verder daalt.
Transportkosten, niet verhandelbare goederen (kapper) en bestaan van meer dan 1 productiefactor
zijn belangrijke redenen waarom optimale specialisatie wordt voorkomen.
Goederen worden nontraded door hoge transportkosten.
Tips bij rekensommen:
1. Interval van prijsverhouding gegeven (P/P*)interval lonen bereken je aan de hand van:
grenswaarde interval prijsverhouding x opofferingskosten (aLW/aLC)
2. Om te berekenen hoeveel je van een goed (kaas) kan aanschaffen (koopkracht)
(1/aLW) x (Pc/Pw) – 1/aLC
3. Om te bepalen of goederen nontraded wordenaLi x wi x (1 + t/100) < aLi* x wi*
herschrijven naar: wi/wi* x (1 + t/100) < aLi * / aLi nontraded als deze conditie niet houdt.
Hoofdstuk 4: Specific factor model en inkomensverdeling (college 4)
2 reden waarom internationale handel sterke effecten heeft op inkomensverdeling: elke industrie
vraagt andere resources + resources kunnen niet kosteloos verplaatst worden tussen sectoren.
2 veronderstellingen die Ricardiaanse model verwaarloost, maar specific factor model (SFM) niet:
dat arbeid kosteloos verplaatst kan worden tussen sectoren + arbeid enige productiefactor is.
Gevolg hiervan is dat een land nog steeds profiteert van handel, maar een significante groep ook pijn
lijdt van handel.
8 veronderstellingen SFM:
1. 2 goederen
2. 3 productiefactoren: kapitaal (K), arbeid (L) en land (T).
3. Productiefactoren toewijzen aan goederenauto’s: K en L. Eten: L en T.
4. Perfecte competitie