Samenvatting Gleitman H2 genetische en evolutionaire oorsprong van gedrag
Genetica en DNA
Op een paar uitzonderingen na, bevatten alle cellen een nucleus (kern): het biologische
controlecentrum voor de cellen.
- Chromosomen: structuren in de kern van elke cel die de genen (de eenheden van erfelijke
transmissies) bevat. Hier zit ook het DNA in, de chromosomen zijn een soort ophoping van een grote
sliert DNA. In een menselijke cel zitten 46 chromosomen, 23 paren van 2.
- DNA: het complexe molecuul dat het bestanddeel is van de genen. Het DNA regeert de structuur
van de cellen en zijn chemische processen door een reeks van gedetailleerde instructies te geven om
de structurele proteïnes te maken die elke cel zijn vorm geeft. Ook maakt DNA de proteïnes,
genaamd enzymen, die het functioneren van de cel regeert.
Genen
De ringen in de DNA ladder (in de vorm van een dubbele helix) bevatten chemische subdelen: A
(adenine), T (thymine), C (cystosine) en G (guanine). Elke ring bevat een paar van deze subdelen: A is
altijd gepaard met T en C is altijd gepaard met G.
- Gen: een gedeelte van DNA moleculen die instructies bevatten voor hoe en wanneer een eiwit
moet worden samengesteld. Genen zitten in de chromosomen.
Expressies van genen
Elke cel in het lichaam bevat een kopie van dezelfde 46 chromosomen, collectief genoemd een
genoom. Waarom eindigen alle cellen, die allemaal hetzelfde DNA bevatten, anders in hun structuur
en functies? Het antwoord ligt in het feit dat de genen in elke cel niet allemaal tegelijkertijd actief
zijn. Sommige genen zijn uitgedrukt, en andere niet.
De variabelen die de biochemie in een cel kan veranderen zijn:
- De omgeving buiten een cel – en dus of een gen uitgedrukt zal worden, wat af hangt van hoe
dichtbij andere cellen zijn.
- Timing – sommige genen zullen vroeg in de ontwikkeling actief worden, maar niet later.
- De omgeving en het gedrag van de persoon zelf. Hoe genen uitgedrukt worden hangt af van
omgeving en ervaring. De interactie tussen genetische factoren en context wordt benadrukt. (nature/
nurture)
• Genotype: interne omgeving, de complete set van genen, DNA en hormonen.
• Fenotype: externe omgeving, de openlijke karakteristieken en gedragingen van een persoon. De
combinatie van interne en externe omgeving bepalen of bepaalde ‘traits’ (eigenschappen) zichzelf
uiten of niet.
Transmissie van genen
Een persoon krijgt bepaalde genen door biologische erfenis, want personen erven hun genotype van
hun ouders. De vader en moeder geven allebei 1 chromosoom van hun chromosomen paar af aan
het kind, en het is een kwestie van toeval welke chromosoom dat is. Wanneer het eitje en de sperma
combineren, eindigen de resulterende cellen met twee sets van 23 chromosomen.
, Interactie tussen genen
Net zoals dat chromosomen in paren komen, komen genen dat ook: elk gen bezet een specifieke
positie in zijn chromosoom – dit wordt de locus van het gen genoemd – en voor elk gen is er een
partner gen gelegen in de corresponderende locus aan de andere kant van het chromosomenpaar.
Als de gepaarde genen hetzelfde zijn, is de persoon homozygoot (aa) voor dat gen, wanneer de
gepaarde genen verschillen is de persoon heterozygoot (Aa) voor dat gen.
Allel: de alternatieve vorm van een specifieke gen (bijv. informatie voor blauwe ogen).
- Dominant: een term voor een gen die de ontwikkeling van een bepaalde karakteristiek stuurt, ook
wanneer het corresponderende gen in de andere chromosoom anders is (bijv. Aa)
- Recessief: een term voor een gen die de ontwikkeling van een bepaalde karakteristiek stuurt, alleen
als het corresponderende gen in de andere chromosoom overeenkomt (bijv. aa).
De allelen van een gen kunnen ook op een andere manier interactie hebben. Soms zijn allelen
namelijk codominant een relatie waarin beide genen dominant zijn. (bijv. bloedgroep AB)
Soms zijn ze ook incompleet codominant een persoon met twee verschillende allelen krijgt een
fenotype die tussenliggend is tussen de types die begunstigd zijn door elk allel op zichzelf. (bijv.
serotonine transporteer gen, gelegen op chromosoom 17)
Polygene erfelijkheid
Polygenic inheritance (polygene overerving): dit is een patroon waar in veel genen allemaal invloed
hebben op één eigenschap. Denk bijvoorbeeld aan een bipolaire stoornis en schizofrenie. De genen
die een deel zijn van het polygene patroon komen in paren, en de genen in elk paar kunnen dezelfde
of verschillende allelen hebben. Dus alle factoren die meespelen in het beïnvloeden van het
fenotype.
Evolutie door natuurlijke selectie
- Proximale oorzaken: de invloeden in het leven van een organisme die leiden tot zijn bepaalde
trekken of gedragingen (fenotype).
- Ultieme oorzaken: de veranderingen die een soort is doorgegaan waardoor een organisme is
geworden zoals het is (eigenlijk de evolutie).
De principes van natuurlijke selectie
Natuurlijke selectie houdt in dat het soort dat zich het beste aanpast aan de huidige omgeving een
grotere kans heeft om zich voort te planten en hierdoor een grote kans heeft om zijn / haar genen
door te geven. Darwin noemde dit fenomeen “transmutatie”, later is dit “evolutie” genoemd.
Naturalistic fallacy (naturalistisch bedrog): het (verkeerde) idee dat alles wat ‘natuurlijk’ is, ook ‘goed’
is of het gerelateerde idee dat de meer recente trekken beter zijn dan degene die eerder
evolueerde, zo dat natuurlijke selectie ‘verbeterd’ of soorten ‘voorschot’. Dit idee klopt niet, omdat
natuurlijke selectie alleen af hangt van het feit of een organisme goed past in zijn huidige omgeving.
Genen en evolutie
Darwin’s conceptie over een succesvolle evolutie komt neer op drie principes:
1. Er moet variatie zijn tussen individuelen van hetzelfde soort.
2. Sommigen van deze variante individuelen moet meer kunnen voortplanten dan anderen.
3. De eigenschap die voor de overleving zorgt, moet worden doorgegeven van ouders op
nakomelingen.
Evolutie kan ook voortbestaan door mutatie. Mutaties zijn fouten tijdens het reproduceren van DNA,
dit wilt zeggen dat niet alle chromosomen exacte kopieën worden/zijn van vader en/of moeder.