Week 4
Hoorcollege: als opvoeden niet vanzelf gaat
Normale spraak-taalontwikkeling p. 260-265
De taal speelt niet alleen een rol in de menselijke communicatie, maar ook in de sociaal-
emotionele ontwikkeling en de ontwikkeling van het denken, de verbeelding en het spel.
0-7 jaar: cruciaal voor taalontwikkeling. Als in deze periode geen taal is aangeboden, kan
taalachterstand niet meer ingehaald worden.
Volgens Goorhuis-Brouwer is de spraak- en taalontwikkeling ‘de ontwikkeling van de
uitspraak van klanken en de manier waarop kinderen woorden en zinnen leren begrijpen en
leren toepassen’. Verschillende taalaspecten:
Fonologie: het vermogen om klanken te onderscheiden bijv. café
Semantiek: betekenis van taal, de woorden daarbinnen en relaties tussen begrippen
bijv. bij arm denk je aan een arm
Syntaxis: de zinsopbouw, woorden aan elkaar koppelen
Morfologie: de grammaticale regels van een taal
Pragmatiek: het taalgebruik in de dagelijkse omgang bijv. ‘sjongejonge’
Niet altijd verloopt de taalontwikkeling vanzelf. We spreken dan volgens Goorhuis-Brouwer
over taalproblemen, maar ook de term ‘dysfatische ontwikkeling’ wordt wel gebruikt.
Tijdige signalering is van belang, vooral omdat er tot het zevende jaar nog grote
verbeteringen mogelijk zijn. Daarna wordt dat veel moeilijker.
Normale ontwikkeling taalproductie:
1 jaar: veel en gevarieerd brabbelen
1½jaar: naast ‘mama’ en ‘papa’ nog zo’n drietal andere woordjes zeggen
2 jaar: tweewoordzinnen gebruiken, ongeveer de helft wordt door anderen verstaan
3 jaar: drie- tot vijfwoorduitingen, ongeveer driekwart wordt door anderen verstaan
4 jaar: eenvoudige en enkelvoudige zinnetjes maken
5 jaar: redelijk goed gevormde, ook samengestelde zinnen, vrijwel alles te verstaan
Als het taalniveau veel lager is dan het non-verbale intelligentieniveau (ook wel het
‘discrepantiecriterium’ genoemd) en als de taalachterstand een grote invloed heeft op het
leren of het sociaal functioneren (ofwel het interferentiecriterium), is er volgens de DSM-IV
sprake van een taalstoornis.
Verschillende communicatiestoornissen:
de taalstoornis: een combinatie van expressieve taalstoornis en de gemengde
receptieve-expressieve taalstoornis uit de DSM-IV
de ‘speech sound disorder’: in de DSM-IV de fonologische stoornis
de ‘childhood-onset fluency disorder’, voorheen het stotteren
de sociale (pragmatische) communicatiestoornis, waarbij langdurige problemen
bestaan met het sociaal gebruik van verbale en non-verbale communicatie
niet gespecifieerde communicatiestoornissen
Problemen in de spraak-taalontwikkeling:
- Expressieve taalstoornis: taaluiting is verstoord, kan het niet overbrengen
- Gemengde receptieve-expressieve taalstoornis: zowel taaluiting als taalbegrip is
verstoord
- Fonologische stoornis: onvoldoende gebruiken van spraakgeluiden die bij de
leeftijd passen. Laten klanken weg, vervangen moeilijke klanken.
- Stoornis in vloeiendheid van de spraak: stotteren
- Stoornis in de productie van stemgeluid: dysfonie ofwel heesheid
Behandelen van een spraak-taalstoornis:
KNO arts kijkt bijv. naar het gehoor, audioloog, logopedist, orthopedagoog.
, Week 4
Ontwikkelingsbeperkingen p. 243-258
Wat een beperking of handicap is, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het gaat niet alleen
om een objectieve definitie, maar vooral ook om het ‘vatten’ (persoonlijke ervaring).
Ontwikkelingsbeperkingen worden gewoonlijk onderscheiden in zintuigelijke beperkingen,
lichamelijke beperkingen, verstandelijke beperkingen en (ernstig) meervoudige beperkingen.
Significante beperking in de intelligentie:
- Licht verstandelijke beperking: IQ = 50-55 tot 70
- Matig verstandelijke beperking: IQ = 35-40 tot 50-55
- Ernstig verstandelijke beperking:IQ = 20-25 tot 35-40
- Diep verstandelijke beperking: IQ = < 20-25
Significante beperking in het adaptieve gedrag:
- Conceptuele vaardigheden: cognitieve, communicatie en schoolse vaardigheden
- Sociaal-adaptieve vaardigheden: sociale vaardigheden
- Praktisch adaptieve vaardigheden: nodig om zelfstandig te kunnen leven/wonen
Verstandelijke beperking: significante beperking in het adaptieve gedrag. Oorzaken:
- Matige, ernstige en diepe verstandelijke beperking: vaak is er sprake van een erfelijke
aandoening, chromosomale afwijking, stofwisselingsziekten, schadelijke invloeden tijdens de
zwangerschap of tijdens/na de geboorte (zoals een injectie of trauma).
- Licht verstandelijke beperking: oorzaak vaak niet eenduidig, in een minderheid van de
gevallen bekend. Vaak betreft het gezinnen uit een lagere sociaaleconomische klasse en
gezinnen waarin een van de ouders een verstandelijke beperking heeft.
- Een verstandelijke beperking is niet te genezen.
Diagnostiek zal zich bij een verstandelijke beperking of vermoeden daarvan richten op:
De aard van de problemen: de sterke en zwakke kanten van het kind in verschillende
situaties, zijn interesses, voorkeuren, behoeften en wensen;
Specifiek bijkomende medische problemen,gedragsproblemen, psychiatrische problemen
De draaglast, draagkracht, vragen en mogelijkheden van het gezin
Het netwerk rondom de persoon met de verstandelijke beperking
Waar rekening mee houden in de opvoeding van kinderen met een verstandelijke beperking?
Voorspelbaarheid, patronen en structuur.
Aansluiten bij niveau en de mogelijkheden van de persoon. Dit vraagt van de opvoeder
o.a. om aan te sluiten bij het niveau van communiceren.
Aansluiten bij manier waarop mensen ervaringen ordenen (Timmers-Huigens, 1995):
- Lichaamsgebonden ordening
Begint vanuit de eigen lichamelijkheid. De zintuigen nemen een belangrijke plaats in.
Mensen die onder spanning staan, kunnen op deze wijze van ordenen terugvallen, zoals
bij duimzuigen, muziek luisteren of in de handen wrijven.
- Associatieve ordening
Weten wat bij wat hoort. Er worden verbanden gelegd wat leidt tot vaste schema’s en
gewoontevorming. Mensen met een verstandelijke beperking hebben houvast aan
regelmatige gewoonten, rituelen en telkens weerkerende activiteiten of gebeurtenissen.
- Structurerende ordening
Later, vanaf de koppigheidsfase, ontdekken kinderen dat er variaties kunnen optreden in
patronen. Dus: uitzonderingen op de regel. Het wordt mogelijk om keuzes te maken.
- Vormgevende ordening
Hierbij wordt iets persoonlijks toegevoegd aan de wijze van ordenen, bijv. door bewust
iets anders te doen. Structuren worden niet alleen doorzien, ook gemaakt of veranderd.
Het sociale gedrag wordt complexer, krijgt meer diepgang en kent meer nuances.
Mensen met een verstandelijke beperking komen niet altijd toe aan de laatste twee manieren
van ordenen.