Onderzoekspracticum cross-sectioneel onderzoek (PB0802)
Psychologisch survey
Onderzoekt causale theorie zijn er verbanden tussen de constructen?
Meestal gaat het om een dataverzameling d.m.v. zelfrapportage en vragenlijsten. We noemen
dit cross-sectioneel.
De latente (verborgen) constructen uit de theorie worden weergegeven middels stellingen of
items in een vragenlijst. Let hierbij op de betrouwbaarheid en validiteit. Begrippen moeten
adequaat geoperationaliseerd worden.
Let op! Er kunnen geen harde uitspraken gedaan worden over causaliteit.
De resultaten worden weergegeven middels een;
o Conceptueel model
o Paddiagram (directe, indirecte en modererende effecten)
MRA = multiple regressiemodel
o Directe effecten
o Meerdere predictoren
o Eén criterium variabele (afhankelijke variabelen)
1.1 Theorievorming en operationalisatie van begrippen
Hechtingstheorie: de band die een kind met zijn ouders heeft gehad, komt op latere leeftijd tot
uiting in affectieve relaties met anderen.
Wanneer er in een relatie sprake is van non-responsiviteit /
insensitiviteit ontstaat er stress. Hierop kunnen twee reacties volgen:
1) Hyperactiverende strategie = het zoeken naar steun intensiveren
(uit zich in verlatingsangst)
2) Deactiverende strategie = het zoeken naar steun opgeven (het
vermijden van intimiteit)
De grondlegger van de hechtingstheorie is Bowlby (1996/1973/ 1980). Eén van zijn studenten was
Ainsworth en zij ontwikkelde de ‘strange situation procedure’ om het gedrag te documenteren in 3
hechtingsrelaties (Ainsworth & Wittig, 1969). Hazan en Shaver (1987) borduurden hier op voort en
ontwikkelden de ‘three category measure’, gericht op oudere kinderen en volwassenen.
Bartholomew en Horowitz (1991) ontwikkelde ‘RQ’, die gebaseerd is op twee dimensies; het beeld
dat men van zichzelf heeft en het beeld van de ander. Beide beelden kunnen zowel positief als
negatief zijn.
,De vier verschillende representaties zoals beschreven in de Relationships Questionaire:
Positief beeld van de ander
(toenadering)
VEILIG GEPREOCCUPEERD
Negatief zelfbeeld
Positief zelfbeeld
(hoge angst)
(lage angst)
VERMIJDEND ANGSTIG
Mogelijke constructen:
Negatief beeld van de ander - Laag gevoel van eigenwaarde
(vermijding) - Gemis aan vertrouwen
- Interpersoonlijke angst
- Verlangen naar contact
- Behoefte aan bijval
- Eenzaamheid
- Woede / vijandigheid
1.1.1 Van theoretisch construct naar items in een vragenlijst
Wanneer we kijken naar de RQ die hierboven uitgewerkt is, zien we vier representaties. Wanneer
deze omgezet moeten worden naar een vragenlijst, gaat dat volgens de volgende stappen:
1) Iedere representatie wordt uitgewerkt in een vignet (beschrijving). Mensen herkennen zich
vaak in meerdere representaties, dus dit kan niet gebruikt worden om te testen.
2) Omdat de vignetmethode niet reëel was (uitging van typologie), werden mensen
geïnterviewd. Voorbeelden van zulke interviews zijn ‘The interview schedule for social
interaction’ en ‘The adult attachment interview’ (Feeney et al., 1994). Het afnemen en scoren
van een dergelijk interview vraagt echter gedegen training.
3) Vervolgens werd er een vragenlijst ontwikkeld, waarbij de vier hechtingsstijlen in
constructen werden opgedeeld. Deze constructen werden vertaald in items, waarop
gescoord kan worden. Voorbeelden hiervan zijn de ‘Attachment style questionnaire’ (ASQ)
(Feeney, Noller & Hanrahan, 1994) en de ‘Hechtingsstijl lijst’ (HSL) (Van Oudenhoven &
Hofstra, 2004).
Een voorbeeld van een construct is:
Voelt zich waardevol; er is een gevoel van acceptatie door anderen, mensen willen met hem
omgaan.
Item:
Ik voel me op mijn gemak in relaties (antwoord op een schaal van 1 tot 5).
Door middel van onderzoek wordt bepaald of de items de juiste dingen meten. Zo niet, dan
worden items verwijderd of vervangen.
, 1.1.2 Samenstelling van subschalen
Een vragenlijst bestaat uit verschillende subschalen die de constructen representeren. De score van
de subschaal wordt berekend door de scores van de afzonderlijke items bij elkaar op te tellen en te
delen door het aantal items (SPSS).
Bij het ontwikkelen van een vragenlijst moet nagedacht worden over de volgende zaken:
o De constructen = abstract begrip, weergegeven middels ≥ 1 item.
o De items = stelling, uitspraak of bewering.
o De antwoordschaal
Hoe bedenk je items bij een construct?
1) Door middel van zelfonderzoek / introspectie (zelf nadenken).
2) Door het interviewen van experts.
3) Door literatuur over het construct te raadplegen.
4) Door vragenlijsten over hetzelfde onderwerp te raadplegen.
Er moet sprake zijn van een heldere en duidelijke definitie, die richting geeft aan het
construct.
De antwoordschaal bestaat meestal uit 5 tot 7 punten. Een even aantal ‘dwingt’ de respondent het
wel/niet eens te zijn met de stelling. Als neutraal tot de antwoorden moet behoren, moet er een
oneven aantal antwoordmogelijkheden zijn.
In de psychologie kennen we twee soorten antwoordschalen:
1) Zeer mee oneens (1) …. Zeer mee eens (6)
2) Helemaal niet op mij van toepassing (1) … Helemaal op mij van toepassing (6)
Elk item van een construct moet dezelfde antwoordschaal hebben.
Antwoordtendentie = de correspondent gaat los van de inhoud dezelfde antwoorden geven op de
items. Dit komt bijvoorbeeld voor wanneer hij te veel vragen in moet vullen en ‘klakkeloos’ antwoord
gaat geven. Dit kan voorkomen worden door:
o Items in een willekeurige volgorde te plaatsen.
o Enkele items negatief te formuleren. De antwoorden moeten dan vóór het scoren /
analyseren hergecodeerd worden.
Alle items moeten op dezelfde manier het construct meten. Dit noemen we interne consistentie. We
kunnen op twee manieren controleren of hiervan sprake is:
1) Cronbach’s Alpha (𝛼)
De items van de schaal worden aangeboden aan een groep respondenten.
Vervolgens worden alle covarianties tussen de items berekend. Ook wordt de ruwe
score (X) berekend. Tot slot moet bekend zijn uit hoeveel items (K) de schaal bestaat.
Items die een lage covariantie hebben met andere items worden uit de schaal
verwijderd kijken naar de item-restcorrelatie.
Kritiek op Cronbach’s Alpha (Drenth & Sijtsma, 2006):
o Hoe meer items een subschaal bevat, hoe hoger de Cronbach’s Alpha. De
interne consistentie zou onafhankelijk moeten zijn van het aantal items.
o Er wordt één Alpha gegeven voor een hele test, wat niets zegt over de
afzonderlijke constructen.
o Alpha moet dus alleen als maat voor betrouwbaarheid genomen worden.
o Voor de homogeniteit moet een factoranalyse uitgevoerd worden.
, 2) Factoranalyse
Hoeveel factoren vormen de afgenomen items? Het kan zijn dat dit niet gelijk staat
aan het aantal subschalen (die aangegeven zijn door de test).
Daarna kan met Cronbach’s Alpha de betrouwbaarheid van iedere factor / subschaal
gemeten worden.
De ASQ bestaat uit 40 items, die beantwoord kunnen worden op een 6-punts schaal.
De HSL bestaat uit 24 items, die beantwoord kunnen worden op een 5-punts schaal.
Vraag 1 - Zijn de antwoordcategorieën van de ASQ goed gekozen?
Er is gekozen voor een even aantal antwoordcategorieën (1-6), waardoor er gekozen moet
worden voor eens OF oneens. Dit kan een bezwaar zijn als iemand een neutraal standpunt heeft.
Vraag 2 - Bestaat er een risico dat respondenten in een soort cadans of automatische piloot sommige
vragen beantwoorden?
Ja, de vragen zijn onvoldoende random verdeeld. Hierdoor kan er responsbias optreden. Eén
van die redenen is dat de items niet voldoende random verdeeld zijn over de vragenlijst. De items
ASQ_6, ASQ_7, ASQ_8, ASQ_9 en ASQ_10 behoren tot dezelfde subschaal (i.e., ‘Relaties
ondergeschikt’), maar staan allemaal achter elkaar. Hetzelfde geldt voor de items ASQ_11,
ASQ_12, ASQ_13, en ASQ_15 uit de subschaal ‘Behoefte aan Goedkeuring’ en dat geldt ook de
items ASQ_28, ASQ_29, ASQ_30, en ASQ_32 uit de subschaal ‘Preoccupatie met relaties’ die
allemaal kort op elkaar volgen. Door het aanbieden van groepjes items uit dezelfde subschaal
ontstaat het risico dat een respondent in een soort cadans geraakt tijdens het invullen van de
vragenlijst en daardoor steeds hetzelfde antwoord geeft. Op basis van de eerste twee of drie
items wordt een antwoord gekozen en dat antwoord wordt vervolgens bij de volgende items ook
gegeven, ongeacht de inhoud van het item.
Men heeft als het ware een idee van wat het antwoord moet zijn en kijkt dan niet meer
nauwkeurig naar de inhoud van een item.
1.1.3 Verschillen tussen schalen
Vraag 1 - De ASQ-subschaal ‘vertrouwen in zelf en ander’ en de HSL-subschaal ‘zekere hechting’ zijn
conceptueel dezelfde schalen. Niettemin zijn er wel degelijk verschillen te benoemen. Bekijk
onderstaand overzicht en geef globaal aan waarin de ASQ-items qua inhoud verschillen van de HSL-
items.