Deel I: Inleiding
Hoofdstuk 2 – Zorgwekkende gezinnen; veranderingen in visie en zorg
Eén constante factor: om gezinnen wier functioneren of leefstijl door de samenleving als zorgwekkend
gevonden wordt. Zo zorgwekkend dat het anderen (professionals en instituties) slechts moeizaam, of
soms geheel niet lukt om daar wat aan te doen.
2.1 Inleiding (historische schets)
De categorie ‘zorgwekkend gezin’ is het resultaat van een sociaal constructieproces en deze term heeft
een politieke betekenis. Het is politiek omdat ze door hun gebrek aan aansluiting buiten de gewenste
orde vallen en is de zorg die ze krijgen direct of indirect gericht op het bewaken of herstel van de orde
en daarom politiek. Probleemfiguratie: een samenhangend verhaal over een verontrustend object,
oorzaken, interventiedoelen en interventiemiddelen.
1. 1820 – 1960: gezinnen met zorgelijke en behoeftige omstandigheden en gezien als bedreiging van
de maatschappelijke orde. Accent op maatregelen en interventies met betrekking tot de gezinnen als
groep. Vaak arme, sociaal ontoelaatbare en onmaatschappelijke gezinnen.
2. 1960 – heden: multi-problem gezinnen / probleemgezin
2.2 Arme gezinnen
Armoede werd in de gehele 19e eeuw gezien als het gevolg van een gebrek aan arbeidszin en
spaarzaamheid, drankzucht, verkwisting en bandeloosheid. Vandaar initiatieven zoals: de
Maatschappij van weldadigheid (1818), Frederiksoord in Drenthe. Dit bood werkgelegenheid en het
voorzag in arbeiderswoningen inclusief inventaris. Het congres over armwezen (1854, Groningen)
zocht het in de opvoeding. Door middel van armenbezoek (door mensen uit de betere kringen) werd de
materiële nood geprobeerd te verminderen en het contact met de vrouwen uit de gegoede stand zou
bijdragen aan de zedelijke verheffing van de armen. ‘Erst kommt das Fresse, dann kommt die Moral’
(Brecht). Wel was er onderscheid in armen; armen die door eigen falen en tekorten gebrek leden en
armen die door omstandigheden buiten hun macht op bedeling waren aangewezen. Wie fatsoenlijk
arm was had van de armenzorg meer te verwachten dan wie minder deugdzaam leefde.
2.3 Sociaal ontoelaatbare gezinnen
Tijd: sociale woningbouw (voldoen aan eisen hygiëne, ten tijde van cholera-epidemie) om
volksgezondheid te bevorderen en met het idee dat een fatsoenlijke woning leidt tot een fatsoenlijk
leven.
‘Sociaal ontoelaatbaren’. Dit waren de gezinnen die men wegens hun levensstijl en wangedrag niet in
een nette arbeiderswoning toe kon laten (bijv. omdat ze ’s winters het meubilair verstookten). Speciaal
daarvoor waren de woonscholen omdat ze toch een dak boven hun hoofd moesten hebben en vanuit
daar zouden ze tot een reguliere woning kunnen worden toegelaten. Querido onderscheidde drie
soorten ‘onmaatschappelijken’ (asocialen of ontmaatschappelijken vond hij stigmatiserend): de
voorwaardelijke maatschappelijken (door omstandigheden ontworteld), voorwaardelijk
onmaatschappelijken (geestelijke afwijkingen die slechts onder specifieke condities in staat zijn tot
maatschappelijk functioneren en de onvoorwaardelijk onmaatschappelijken (geestelijke en
lichamelijke degeneratie, dat ze in alle omstandigheden onmaatschappelijk zullen functioneren).
2.4 Onmaatschappelijke gezinnen
Onmaatschappelijheid werd gezien als een gevaar voor de hele samenleving. Het was een objectief
diagnostisch criteria en werd gezien als een ziekte. Niemand zag het als een sociaal construct.
Naar schatting waren er in de jaren 50/60 50.000 tot 100.000 probleemgezinnen. In deze tijd ging men
ook over van ‘onmaatschappelijk’ naar ‘probleemgezin’. Ook stond de strijd tegen
onmaatschappelijkheid hoog op de politieke agenda in Nederland na de oorlog. Ze werden, conform
Querido’s, in aparte woonwijken ondergebracht. Dit diende drie doelen: segregatie ter bescherming
van de maatschappij, concentratie om toezicht te kunnen houden en om integratie van bemoeienissen
van de diverse instanties te verbeteren. Definities waren er te over (+20).
,2.5 Multi-problem gezinnen
In 1959 verscheen er een rapport van het ‘younghusband committee’ waarin bleek dat ondanks de
toenemende welvaart een groep gezinnen bleef tobben met een reeks van problemen, intern en extern.
In 1960 kwam er in New York (wordt vaker naar verwezen en aangeduid als NY rapport) met een
nieuwe constatering: de hulp is versnipperd; weinig aandacht voor wat anderen doen en dat daardoor
de hulp veel kost en resultaat pover is.
In 1955 door Marie Kamphuis en St. Paul:
- hulpverlener moet zelf initiatief nemen om gezinnen te benaderen
- hulp op hele gezin gericht zijn
- instellingen samenwerken
- 1 hulpverlener dient centraal figuur te zijn
- hulp moet gericht zijn op versterken positieve mogelijkheden van een gezin
- gezin moet geholpen worden bij het zelf leren aanboren van materiële en sociale bronnen van
steun
- bestaande bronnen van steun dienen geactiveerd te worden ten behoeve van het gezin
Huidige principes als ‘eigen kracht’, één gezin, één regisseur zijn nog niet zo nieuw, ze vinden hun
oorsprong in bovenstaand rapport.
Wel problemen met definitie ‘multi-problem gezin’: problem families are easy to recognize and
describe, but surprisingly hard to define’ (Elizabeth Irvine). Eén element heeft vanaf het begin deel
uitgemaakt van het nieuwe concept ‘multi-problem gezin’ en dat is dat het enerzijds gaat om gezinnen
die veel problemen hebben, anderzijds geldt dat instanties en individuele professionals veel problemen
hebben met deze gezinnen. Het nieuwe hieraan was dat ze beperkingen van het systeem van
bemoeienis met deze gezinnen blootlegden. Daarnaast bleek dat hoe problematischer het gezin, hoe
problematischer de hulp en hoe groter de kans het gezin een ‘probleemgezin’ werd genoemd. Kort
gezegd: een probleemgezin heet een probleemgezin omdat het de zorg voor veel problemen stelt.
Midden jaren 80 verdween onmaatschappelijkheidsbestrijding van de politieke agenda. In de
jeugdzorg moest het roer om: tijdig mogelijk plaats vinden, zo licht mogelijk van vorm, zo kort
mogelijke duur en zo dicht mogelijk bij huis. Met als gevolg: forse reductie van het aantal plaatsen in
residentiële voorzieningen met als gevolg dat de ambulante jeugdzorg zich geconfronteerd zag met
een extra moeilijk te helpen groep gezinnen. En dat leidde tot een heropleving van de aandacht voor
probleemgezinnen. Verschuiving van strijd naar dialoog met het gezin.
‘70/’80: Programma ‘Intensivering Hulpverlening’ (thuishulp voor multi-problem gezinnen met
relatievorming als essentiële voorwaarde voor het in gang zetten van een veranderingsproces.
In diezelfde periode een verschijnsel dat op een nieuwe manier de aandacht kreeg:
kindermishandeling. Waar eerder accent lag op dialoog, trouw, warmte, aandacht, meeleven,
partnerschap, tolerantie, acceptatie en recht tot zelfbeschikking werd de scope verlegd (door zaken als
Savanna in 2004) naar de organisatie van de hulp: integratie, samenwerking, regie,
verantwoordelijkheid nemen en delen van informatie.
Sinds een jaar of vijftien heeft de focus op geweld en (on)veiligheid het werken met
probleemgezinnen sterk beïnvloed, en er op weer een andere manier zorgwekkende gezinnen van
gemaakt.
2.6 Nabeschouwing
Kenmerkend voor mulitprobleemgezinnen is dus dat ze zowel problemen in het gezin hebben, als
problemen met de hulpverlening. Een eenduidige definitie van multi-problem gezin is erg lastig omdat
het concept het resultaat is van een sociaal constructieproces en uniformiteit onmogelijk is.
Het is belangrijk om professionals die bij deze gezinnen over de vloer komen, bij elkaar te zetten om
met elkaar te leren hoe hun eigen problemen aan te pakken.
In dit boek gaat het over zorgwekkende gezinnen omdat het de brede lading dekt van een historisch
overzicht. Het stigmatiseert niet en impliceert niet dat het probleem alleen bij het gezin ligt.
, Deel II – Gezinnen met meervoudige en complexe problemen: kenmerken en achtergronden
Hoofdstuk 3 – (…): kenmerken en verschillende typen
Dit hoofdstuk rapporteert over een onderzoek (n = 85 MCP, n = 150 alg. bevolking) waarbij gezinnen
worden vergeleken op (1) kindfactoren, (2) ouderfactoren, (3) opvoedingsfactoren, (4)
gezinsfunctioneren, (5) contextuele factoren, (6) sociaal netwerk factoren, en (7)
hulpverleningsfactoren. Gezinnen met MCP (meervoudige en complexe problemen) scoorden
ongunstiger op bijna alle factoren. Ten tweede zijn deze gezinnen te groeperen in:
- gezinnen met voornamelijk maatschappelijke problemen
- gezinnen met voornamelijk kindgerichte problemen
- gezinnen die het duidelijkst meervoudige en complexe problemen ervaren
3.1 Inleiding
Er lijkt geen consensus te bestaan over de definitie. Wel werden (vroeger) vaak termen als
‘antisociaal’ en ‘geïsoleerde’ gezinnen gebruikt. Later meer nadruk op ‘multi-stressed’, ‘multi-crisis’
of ‘troubled’. Daarnaast: hun behoefte aan steun en het veelvoudige zorggebruik.
3.2 Methode
Significante verschillen qua gezinssamenstelling: gezinnen met MCP waren veel vaker
eenoudergezinnen door scheiding of overlijden van de partner.
3.3 Verschillen tussen gezinnen met MCP en gezinnen uit algemene Nederlandse bevolking
Vaak zijn de problemen chronisch en worden ze transgenerationeel doorgegeven. Gezinnen met MCP
scoorden hoger op overbescherming en zelfbeklag/afwijzing dan controlegezinnen.
1. Kindfactoren
Dit omvat psychische of psychosociale problemen inclusief ontwikkelingsproblemen,
gedragsproblemen en psychosomatische problemen bij het kind. Het kind dat opgroeit in een
gezin met meervoudige problemen kan verschillende belemmeringen in zijn of haar
ontwikkeling ervaren. Omgekeerd geldt hetzelfde. Het blijkt ook dat leerproblemen,
psychosociale, gezondheidsproblemen en verstandelijke en lichamelijke handicaps vaker
voorkomen bij kinderen die opgroeien in gezinnen met veel risicofactoren. Verder meer
internaliserende en externaliserende problemen bij MCP. Geen verschil in spijbelen.
2. Ouderfactoren
Dit betreft psychische of psychosociale problemen bij ouders, inclusief psychosomatische
problemen, gedragsproblemen (agressie/criminaliteit),, cognitieve problemen (laag IQ),
verslaving, laag zelfvertrouwen en depressie.
3. Opvoedingsfactoren
Hierbij staat pedagogische onmacht en opvoedingsproblemen centraal die ingedeeld kunnen
worden in te veel of te weinig controle of warmte (inconsistentie, permissiviteit, autoritair,
overbescherming, afwijzing, lage mate van positieve opvoeding, weinig positieve
bekrachtiging en harde discipline/straffen). Bij MCP ouders minder consistent en responsief
en minder gedragscontrole. Ook significant verschil voor hechting.
4. Gezinsfunctioneren
Verstoringen in het functioneren van het gezin als systeem (huwelijks- of relatieproblemen,
Gezinsconflicten en communicatieproblemen). Ouders uit MCP laten weinig draagkracht,
veerkracht zien en meer waargenomen stress en gevoelens van machteloosheid. Ook sprake
van verstoorde emotionele betrokkenheid (loszandgezin). Zoeken ook vaak oorzaak buiten
zichzelf en gaven aan meer relatieproblemen te hebben.
5. Contextuele factoren
Dit omvat problemen in de omgeving van het gezin zoals slechte huisvesting, opeenhoping