Samenvatting Psychopathologie
Hoofdstuk 1: introductie
Ontwikkelingspsychopathologie
De wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe psychische stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen. Dit
wordt bekeken vanuit verschillende disciplines.
1. Ontwikkelingspsychologie → de normale ontwikkeling.
2. Klinische psychologie → de afwijkende ontwikkeling.
3. Pedagogie → de opvoeding.
4. Kinderpsychiatrie → psychiatrische ziekten.
5. Biologie → erfelijkheid en lichamelijke rijping.
6. Sociologie → maatschappelijke processen.
7. Antropologie → culturele normen en waarden.
8. Epidemiologie → het voorkomen van ziekten en stoornissen onder de bevolking.
Drie belangrijke thema’s uit de ontwikkelingspsychopathologie
Vroeger en nu
Kinderen kunnen anders terugkijken op het verleden als hen dit wordt aangeleerd. Herinneringen beïnvloeden
de waardering van bepaalde ervaringen, maar andersom beïnvloeden ervaringen ook weer herinneringen, het
is een eindeloze wisselwerking. De theorie van de ontwikkelingsopgaven kan worden gebruikt als uitgangspunt
om de ontwikkeling van kinderen en jongeren te beschrijven.
Dynamisch gezichtspunt
Je kan in wisselende mate en onder verschillende omstandigheden meer of minder last hebben van een
stoornis. Dit heeft te maken met de leeftijd van iemand. Of iemand zich wenselijk gedraagt hangt af van de
ontwikkelingsopgaven die een kind heeft op een bepaalde leeftijd.
Een uniek individu met unieke ervaringen
Verschillende factoren beïnvloeden op bepaalde momenten zowel het ontstaan als het verloop van gedrag:
1. Kindgebonden factoren zoals sekse, leeftijd en intelligentie.
2. Ouder- en gezinsgebonden factoren zoals opleiding, inkomen en gezondheid.
3. Maatschappij- en omgevingsgebonden factoren zoals welvaart, onderwijs en culturele normen en
waarden.
Gedrag zal nooit in een vacuüm plaatsvinden, maar altijd in een sociale, culturele en maatschappelijke
omgeving die dat gedrag beïnvloed en andersom.
, Hoofdstuk 2: classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatiesystemen
Worden gebruikt om gedragingen van kinderen te beschrijven, van elkaar te onderscheiden en in te delen in
verschillende categorieën.
Classificatie (Wat is er aan de hand?)
Een persoon herkennen, er een naam aan geven en indelen in een categorie. Hierbij speelt voortschrijdend
wetenschappelijk inzicht een rol, maar ook culturele normen en persoonlijke opvattingen.
Bij psychopathologie wordt onderscheid gemaakt tussen grote groepen stoornissen, zoals gedrags-,
psychotische- en angststoornissen. En die groepen worden weer ingedeeld in subcategorieën.
Comorbiditeit
Als iemand meer dan één stoornis tegelijkertijd heeft.
DSM-5: een classificatiesysteem, geen diagnostisch handboek
DSM → Diagnostic and statistica manual of mental disorders. Het handboek is te beschouwen als een
omvangrijk classificatiesysteem voor psychische stoornissen, dat kan helpen bij het stellen van diagnoses.
De DSM is ontworpen door Emil Kraepelin, waardoor er in een latere druk van de DSM ook een
gemeenschappelijke taal ontstond. Iedereen ging dezelfde definities gebruiken. De betrouwbaarheid bij het
stellen van een diagnose werd hierdoor vergroot.
In de DSM worden symptomen vastgesteld die horen bij een stoornis. Dit is observeerbaar gedrag en innerlijke
kenmerken. Symptomen beschrijven de stoornis, ze verklaren deze niet. Ook wordt er beschreven welk aantal
symptomen in welke mate en gedurende welke termijn aanwezig moeten zijn wil er sprake kunnen zijn van die
stoornis. Ook is het van belang in welke mate de stoornis iemands functioneren negatief beïnvloedt, en of dat
een last is voor hemzelf en de omgeving. Bij categoriale indeling kijkt men naar of de symptomen wel of niet
voldoende aanwezig zijn. Bij dimensionale indeling gaat het om de mate van ernst.
In de DSM worden ruim driehonderd stoornissen beschreven, waarvan een deel later aan de orde komt. Er is
wel een kritiekpunt, de DSM houdt onvoldoende rekening met de ontwikkelingscontext waarin een stoornis is
ontstaan. Ook houdt de DSM te weinig rekening met de culturele context.
CBCL
Dit is de child behavior checklist, een vragenlijst waarbij je aangeeft of iets ernstig, een beetje of soms van
toepassing is. De CBCL sluit beter aan bij ontwikkeling psychopathologische ideeën, omdat de dimensionale
aanpak de door de tijd veranderende psychische problematiek van kinderen beter in kaart kan brengen. Een
ander voordeel is dat er geen harde criteria is voor een stoornis en dat niet alleen de hulpverlener, maar ook
het kind, de leerkracht en de ouders hun opvatting geven.
Diagnostiek (Hoe is dat zo gekomen?)
Bij diagnostiek gaat het om die ´waaromvragen’:
1. Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven bestaan?
Het is belangrijk om te kijken naar het gezin, omdat de ontwikkeling van het kind wordt beïnvloed door het
gezin. En het kind heeft ook weer invloed op het gezin.
De diagnose is een aanzet om te kunnen verklaren en begrijpen wat hulpverleners zien bij een kind. Hierbij
maken ze gebruik van het biopsychosociale model, model van risicofactoren en beschermende factoren en
inzichten uit de psychologie, pedagogie, psychiatrie etc.
,Vier diagnostische methoden
1. Het diagnostische gesprek
Het gesprek is het belangrijkste bij classificatie en diagnostiek. Het gaat om luisteren, vragen stellen en
observeren. De hulpverlener moet zich verplaatsen in de ander, begrijpen en aanvoelen wat deze meemaakt
en opstaan voor zijn verhaal. Dit intakegesprek gebeurt vaak door een psycholoog die een anamnese afneemt,
hij brengt de voorgeschiedenis van de problemen in kaart. Hierna kan een interview volgen met
standaardvragen.
2. Observeren
He doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen.
3. Psychodiagnostiek
Dit onderzoek wordt gedaan door een psycholoog. Deze maakt gebruikt van vragenlijsten, testen en
beoordelingsschalen.
4. Lichamelijk onderzoek
Alleen een arts mag lichamelijk onderzoek doen. Dit wordt gedaan om uit te sluiten dat een psychisch
probleem eigenlijk een lichamelijk probleem is.
Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid → als er verschillende onderzoekers hetzelfde concluderen.
Test-hertestbetrouwbaarheid → als een hulpverlener een uitspraak doet en die blijkt gedurende een bepaalde
periode geldig.
Er moet ook altijd naar de culturele achtergrond, specifieke kenmerkten en de ontwikkelingsfase worden
gekeken bij het stellen van een conclusie. Ook al concluderen drie mensen dat een kind de tekst niet begrijpt,
en het dus betrouwbaar is. Zodra blijkt dat hij dit thuis wel kan en het dus aan de taal ligt, is dit kind niet
dyslectisch en was het onderzoek dus niet valide.
Bij kinderen kan het gedrag ook contextafhankelijk zijn. Dit houdt in dat een kind zich niet in elke situatie
hetzelfde gedraagt.
Epidemiologie
Een hulpverlener gebruikt kennis over wat normaal en abnormaal gedrag is. Deze kennis wordt verzameld met
behulp van epidemiologisch onderzoek, waarin de volgende acht vragen zitten:
1. Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
2. Hoe kunnen zij worden geïdentificeerd?
3. Komen stoornis A en probleem B net zo veel voor als bijvoorbeeld dertig jaar geleden?
4. Welke factoren vergroten het risico dat een kind stoornis A of probleem B krijgt?
5. Welke factoren beschermen een kind tegen de kans dat het stoornis A of probleem B ontwikkelt?
6. Hoeveel kinderen hebben professionele hulp nodig?
7. Hoe is het beloop van stoornis A of probleem B van kindertijd tot volwassenheid?
8. Welke factoren zijn van invloed op dit beloop?
Prevalentie → het percentage van een groep kinderen dat een bepaalde stoornis heeft op een bepaald
moment in de tijd.
Drie factoren vergroten de kans dat er een beroep wordt gedaan op de hulpverlening
1. De ernst van het probleem.
2. De leeftijd van het kind.
3. De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen
, Hoofdstuk 3: theorieën over ontwikkeling
In dit hoofdstuk: vier uitgangspunten van de ontwikkelingspsychopathologie en vier verschillende theorieën
over het ontstaan van de ontwikkeling van gedrag.
Wisselwerking tussen kenmerken en contexten → bio-ecologisch systeemtheorie.
Verschillende vormen en betekenissen van gedrag → theorie van de ontwikkelingsopgaven.
Uitgangspunt van de multifactoriële invloed → theorie over risico- en beschermende factoren.
Uitgangspunt van uniciteit → theorie van het ontwikkelingstraject.
Bio-ecologisch systeemmodel
Met de komst van het biopsychosociale model ging men breder kijken naar meerdere invalshoeken. Men ging
kijken naar de wisselwerking tussen biologische, psychische en sociale aspecten van gedrag. In de
ontwikkelingspsychopathologie wordt een verwante theorie aan dit model gekoppeld → bio-ecologisch
systeemmodel van Bronfenbrenner. Hierbij verwijst ecologisch naar het idee dat je een kind alleen in zijn
natuurlijke omgeving goed kunt bestuderen. In de vorm van cirkels worden verschillende contexten waarin
gedrag zich ontwikkelt, aangegeven.
1. Intrapersoonlijke factoren van het kind: deze staan in het midden van de cirkel. De factoren veranderen
onder invloed van de verschillende systemen waarin hij functioneert en door het verstrijken van de tijd.
2. Microsystemen: de relaties die een kind heeft met zijn directe omgeving.
3. Mesosystemen: op dit niveau ontwikkelen zich de relaties tussen de verschillende microsystemen waarvan
het kind deel uit maakt.
4. Exosystemen: verschillende maatschappelijke systemen die via meso- en microsystemen de ontwikkeling van
het kind beïnvloeden.
5. Macrosysteem: wetten, instuties en daarbij horende waarden en normen.
6. Chronosysteem: lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die mensen door de tijd heen doormaken.