Samenvatting Duurzame Ontwikkeling – Tentamen 2
Hoofdstuk 5 – Species, Interactions, Ecological Succession and
Population Control
5.1 How do species interact?
Er zijn 5 typen interacties tussen soorten die beperkte hulpbronnen zoals voedsel, onderdak en
ruimte delen en het heeft invloed op populatiegrootte van soorten in ecosysteem:
1. Competition: meest voorname interactie tussen soorten. Het vindt plaats als leden van een
of meer soorten interactie hebben om dezelfde beperkte hulpbronnen te gebruiken.
Interspecific competition: competitie tussen verschillende soorten. Het speelt in meeste
ecosystemen een grotere rol van intraspecific competition (tussen leden van dezelfde soort).
Als er genoeg tijd is voor natuurlijke selectie om plaats te vinden dan kunnen populaties adaptaties
ontwikkelen die ze in staat stelt om competitie met andere soorten te reduceren of vermijden. Een
voorbeeld is resource partitioning: proces van het opsplitsen van hulpbronnen in een ecosysteem
zodat soorten met vergelijkbare behoeften (overlappende ecologische niches) dezelfde schaarse
hulpbronnen op verschillende momenten, op verschillende manieren of op verschillende plekken
gebruiken. Dus ontwikkeling van gespecialiseerde kenmerken die ze in staat stellen om dezelfde
bronnen te delen.
Bijv. verschillende vogelsoorten die zich voeden met verschillende delen van een boom en
met verschillende insecten.
Vogels genaamd honeycreepers laten zien hoe de evolutie gespecialiseerde voedsel niches
de competitie voor bronnen heeft gereduceerd onder vogels in kust wetlands.
2. Predation: interactie waarbij een organisme van ene soort (predator) zich voedt of vangt
met sommige of alle delen van een organisme van een andere soort (prey). Zo zijn een
bruine beer en een zalm in een predator-pray relationship. Dit type interactie heeft grote
invloed op populatiegrootte en andere factoren in ecosystemen.
Predators gebruiken verschillende manieren om de prooi te pakken:
a. Herbivoren kunnen lopen, zwemmen of vliegen naar de planten die ze eten; veel
carnivoren, zoals cheeta’s, gebruiken snelheid om prooi te vangen en doden;
arenden en haviken kunnen vliegen en met goede zicht hun prooi vangen; sommige
soorten, zoals vrouwelijke Afrikaanse leeuwen, werken in groep om prooi te vangen.
b. Anderen gebruiken camouflage om zich te verstoppen en prooi te verassen.
c. Sommigen gebruiken chemische middelen om prooi aan te vallen, zoals sommige
spinnen of giftige slangen.
Prooidieren hebben zich op vele manieren geëvolueerd om predatoren te vermijden:
- Snel rennen, vliegen, of zwemmen en sommige hebben sterke zintuigen
ontwikkeld voor zicht, geluid of geur.
- Andere middelen zijn beschermede schelp, dikke bast, stekels en doornen.
- Anderen gebruiken camouflage om weg te vallen in omgeving.
- Ook prooien gebruiken chemical warfare. Sommigen ontmoedigen predators
doordat ze chemicaliën uitstoten of bevatten die giftig zijn, irriteren, vies ruiken
of vies smaken. Sommige soorten zoals de octopus sproeit met zwarte inkt om
predator te verwarren en te kunnen ontsnappen.
- Andere dieren hebben waarschuwende kleuren die aangeven dat ze gevaarlijk
zijn.
- Sommige vlinders krijgen bescherming door er uit te zien en te doen als een
andere, gevaarlijkere soort. Dit is een beschermingsmechanisme genaamd
mimicry.
1
, - Andere soorten gebruiken behavioral strategies, bijv. afschikken door zich op te
blazen, vleugels te spreiden (pauw) of predator nadoen.
- Andere soorten krijgen weer bescherming door in een groep te leven.
Twee criteria voor het evalueren van gevaar van verschillende fel gekleurde diersoorten:
a) Als ze klein en heel erg mooi zijn, zijn ze waarschijnlijk giftig.
b) Als ze erg mooi zijn en gemakkelijk te vangen zijn ze waarschijnlijk dodelijk.
In grote kelpbos ecosystemen azen zee-egels op kelp, een type zeewier. Als keystone soort jaagt de
otter weer op de zee-egel om te voorkomen dat ze kelpbossen vernietigen. Kelpbossen
ondersteunen veel mariene planten en dieren en zijn een van de meest biologisch diverse
ecosystemen. Ook reduceren ze kusterosie door kracht van inkomende golven te verminderen en
uitgaande zand tegen te houden. Niet alleen zee-egels, maar ook vervuild water van het land
bedreigt de kelpbossen, door vervuilers als pesticiden en herbiciden die kelp en ander soorten
kunnen doden en het voedselweb kunnen verstoren. Andere runoff is meststof. De
plantennutriënten kunnen zorgen voor excessieve groei van algen en andere waterplanten. Dit
blokkeert zonlicht nodig voor de groei van kelp. Kelp heeft koud water nodig dus door worden
bedreigd door klimaatverandering.
Op individuele niveau baten de leden van predatorsoort van predatie en ondervinden leden van
prooisoorten schade. Predatie speelt op populatieniveau een rol in natuurlijke selectie. De zieke,
zwakke, oude en minst fitte prooidieren van een populatie worden gedood omdat ze makkelijk te
vangen zijn. Individuen met betere bescherming zullen dus langer overleven. Als gedurende de tijd
prooidieren kenmerken ontwikkelen die het lastiger maken om ze te vangen, krijgen predators te
maken met selectiedruk die de voordeel is voor kenmerken die de mogelijkheid om prooi te vangen
vergroten. De prooidieren moeten dan weer beter zijn in afweren van effectievere predatoren.
Deze heen-en-weer adaptatie is genaamd coevolution: evolutie waarin twee of meer soorten
interactie hebben en selectiedruk uitoefenen op elkaar wat ertoe kan leiden dat elke soort
adaptaties ondergaat. Het is een natuurlijk selectieproces waarin veranderingen in genenpool van
ene soort kan leiden tot veranderingen in genenpool van andere soort.
Kan belangrijke rol spelen in het controleren van populatiegroei. Genetische veranderingen vinden
plaats in beide soorten die helpen om meer competitief te zijn of om competitie te vermijden of
verminderen.
Bijv. tussen vleermuizen en bepaalde motsoorten waar ze zich mee voeden. Vleermuizen
gebruiken echolocatie ’s nachts om hun prooi te vangen. Maar gedurende jaren zijn er
bepaalde mottensoorten die zeer gevoelig gehoor hebben ontwikkeld. Sommige vleermuizen
hebben zich weer aangepast om frequentie van echo’s te veranderen.
3. Parasitism: interactie tussen soorten waarbij een organisme, genaamd parasiet, aast op een
ander organisme, de host, door te leven of op in de host. De parasiet heeft vaak voordelen
bij het extraheren van nutriënten van de host. Het verzwakt de host, maar doodt het zelden
omdat het het alleen doet voor eigen voordelen. Sommige parasieten gaan van ene host
naar een ander waar anderen hun hele leven bij een enkele blijven.
4. Mutualism: type interactie waarbij beide soorten voordeel hebben door elkaar te voorzien
van voedsel, onderdak of andere hulpbron.
a. Bijv. het bestuiven van bloemen door insecten, die zich vervolgens weer voeden met
de nectar van de bloemen. Soms is het een combinatie van nutrition en protection,
zoals bij vogels die rijden op de rug of hoofden van grote dieren en daar parasieten
en plaagdiertjes verwijderen en eten en vaak geluid maken om de dieren te
waarschuwen als er gevaar aankomt.
b. Ook bijv. de clown vis, die leeft in zeeanemonen, waarvan de tentakels meeste vissen
die het aanraken verlammen of steken. Clown vis heeft hier geen last van en krijgt
bescherming en voed zich met afval van het eten van de anemonen. Anemonen
2
, hebben voordeel omdat clown vis ze beschermt tegen sommige predators en
parasieten.
Het lijkt misschien een vorm van samenwerking tussen dieren, maar elke soort is alleen bezig
met eigen overleving.
5. Commensalism: interactie tussen organismen van verschillende soorten waarbij ene type
voordeel heeft en de ander noch voordeel heeft nog schade ondervindt. Bijv. vogels die nest
hebben in bomen.
5.2 How do communities and ecosystems respond to changing
environmental conditions?
Het type en aantal soorten in biologische communities en ecosystemen verandert als reactie op
veranderende milieuomstandigheden.
Ecologische successie: het natuurlijke proces waarbij communities van plant- en diersoorten in een
bepaald gebied vervangen worden over de jaren door een serie verschillende en vaak complexere
communities. Het is de normale geleidelijke verandering van soortensamenstelling in een gegeven
terrestrial of aquatisch systeem. Er zijn twee voorname soorten, afhankelijk van de aanwezige
omstandigheden aan het begin van het proces:
Primaire ecologische successie: ecologische successie in een gebied zonder bodem of
bodemsedimenten. Het is de geleidelijke vestiging van communities van verschillende
soorten in een levenloos gebied. Het begint dus waar geen soil is in een aards ecosysteem of
geen bodemsedimenten in aquatisch ecosysteem, bijv. kale rots door wegtrekken van
gletsjer, nieuw afgekoeld lava, verlaten snelweg of parkeerplaats en nieuwe ondiepe meren.
Het duurt vaak honderden jaren om vruchtbare bodem of sedimenten op te bouwen voor
benodigde nutriënten voor planten.
Soorten zoals korstmossen en mossen die snel het nieuwe gebied, zoals de kale stenen,
koloniseren worden genoemd pioneer species: eerste volhardende soorten (vaak microben,
mossen of korstmossen) die beginnen met koloniseren van een gebied als eerste fase van
ecologische successie. Ze hebben vaak zaden of sporen die lange afstanden kunnen afleggen
en snel verspreiden over gesteente. Er komen zuren vrij die het gesteente afbreken en
bodemformatieproces beginnen. Wanneer de bodem langzaam vormt, komen kleine
planten, insecten en wormen en voegen meer nutriënten toe die bodem opbouwen. Elke
succesvolle golf van nieuwe organismen verandert de milieucondities op manieren die
zorgen voor meer nutriënten, habitats en gunstige omstandigheden voor komst van
toekomstige dieren.
Secundaire ecologische successie: ecologische successie in een gebied waarin natuurlijke
vegetatie verwijderd of vernietigd is maar de soil of bodemsedimenten niet vernietigd zijn.
Dit is een voornamere vorm dan de eerste. Het begint met een gebied waar een ecosysteem
verstoord, verwijderd of vernietigd is, maar dus soil en sedimenten nog zijn, zoals verlaten
landbouwgrond, verbrande of gekapte bossen, zeer vervuilde stromen of overstroomd land.
Nieuwe vegetatie kan groeien, vaak binnen paar weken. Op land begint het met de
ontkieming van zaden die al in de bodem zitten of die komen door wind of uitwerpselen.
Ecologische successie is een belangrijke ecosysteemdienst die biodiversiteit van communities en
ecosystemen kan verreiken door verhogen van diversiteit en interactie van soorten. Zulke interacties
versterken duurzaamheid door promoten van populatiecontrole en complexere voedselketens.
Primaire en secundaire successie zijn voorbeelden van natural ecological restoration.
Er zijn drie factoren die beïnvloeden hoe en in welke mate ecologische successie plaatsvindt:
- Facilitation, waarbij een set van soorten een gebied geschikt maakt voor soorten met
verschillende niche vereisten en vaak minder geschikt voor zichzelf.
3
, o Bijv. (korst)mossen die langzaam bodem opbouwen op gesteente, waarmee grassen
etc. komen die de (korst)mossen verdringen.
- Inhibitition, waarbij sommige soorten de vestiging en groei van andere soorten verhinderen.
o Bijv. naalden van sommige naaldbomen maken de bodem te zuur voor andere
planten om er te groeien.
- Tolerance, waarbij planten in latere fases van successie slagen omdat ze niet in directe
competitie zijn met andere planten of key hulpbronnen.
o Bijv. schaduw-tolerante planten die kunnen leven in schaduwrijke bossen omdat ze
niet zoveel zonlicht nodig hebben als de bomen boven ze.
Volgens traditionele view vindt ecologische successie plaats in een geordende volgorde langs een
verwacht pad totdat een bepaald stabiel type van een climax community, waarvan wordt
aangenomen dat het in balans is met de omgeving, een gebied bezet.
Dit equilibrium model van successie is wat ecologen bedoelen wanneer ze spreken over de balance
of nature.
Vele ecologen hebben hun blik over de balans en equilibrium in de natuur veranderd. Er is een
algemene neiging voor successie om te leiden tot meer complexe, diverse en vermoedelijk meer
veerkrachtige ecosystemen die veranderingen in milieuomstandigheden kunnen weerstaan als deze
niet te groot of te plots zijn. huidige idee is dat we gegeven koers van successie niet kunnen
voorspellen of het kunnen zien als een onvermijdelijke vooruitgang richting een ideaal geadapteerde
climax plant community of ecosysteem. Ecologische successie reflecteert eerder de voortdurende
strijd voor soorten voor genoeg water, licht, nutriënten, voedsel, ruimte en andere hulpbronnen.
Alle levende systemen, van cel tot biosfeer, zijn constant in verandering als reactie op veranderende
milieuomstandigheden. Levende systemen hebben complexe processen die in interactie zijn om te
zorgen voor zekere mate van stabiliteit of duurzaamheid.
Deze stabiliteit (capaciteit om externe stress en verstoring te weerstaan) wordt onderhouden door
constante verandering in reactie om veranderende omstandigheden. In een volwassen tropisch
regenwoud gaan sommige bomen dood en vervangen anderen. Behalve als het bos wordt gekapt,
verbrand of op andere manier wordt vernietigd, zal je het nog lang zien als tropisch regenwoud.
Ecologen maken onderscheid tussen twee aspecten van stabiliteit of duurzaamheid in ecosystemen:
Inertia/persistance: de mogelijkheid van een levend systeem, zoals een grasland of bos, om
moderate verstoring te overleven.
Resilience: de mogelijkheid van een levend systeem, zoals een bos of meer, om te worden
hersteld door secundaire ecologische successie na ernstige verstoring.
Sommige ecosystemen hebben een van deze eigenschappen maar niet allebei. Tropische
regenwouden hebben hoge soortendiversiteit en inertia en zijn dus resistent tot lage mate van
verandering of schade. Maar als veel van het bos is gekapt of beschadigd, dan is de resilience zo laag
dat degradatie een ecologisch tipping point bereikt. Na dat punt kan het niet meer hersteld worden
door secundaire successie. Eén reden hiervoor is dat veel van nutriënten in regenwoud zijn
opgeslagen in de vegetatie, niet in topsoil. Als de vegetatie weg is, kunnen frequente regens meeste
overgebleven bodemnutriënten wegspoelen en dus voorkomen dat er nieuw bos komt.
Graslanden zijn daarentegen veel minder divers en hebben lage inertia en kunnen gemakkelijk
afbranden. Doordat meeste van plantenmaterie is opgeslagen onder de grond in wortels, hebben ze
hoge resilience en kunnen snel herstellen na een brand omdat het wortelsysteem nieuwe grassen
vormt. Het grasland kan alleen vernietigd worden als de wortels worden opgeploegd en er iets
anders wordt geplant of door overbegrazing.
5.3 What limits the growth of populations?
Populatie: groep individuele organismen van dezelfde soort die leven in een bepaald gebied.
4