Persoonlijkheids-stoornissen
Persoonlijkheid: Individueel bepaalde karakteristieke wijze van waarnemen en
interpreteren, omgaan met en denken over zichzelf en de omgeving
Wat bepaalt iemands persoonlijkheid?
- ‘Nature and nurture’: aangeboren v.s. aangeleerd
- Temperament : gemiddelde gemoedstoestand, biologisch/erfelijk
- Karakter/karaktertrekken: aangeboren plus opvoeding
- Gewoontes, aangeboren en verworven
- Stressgevoeligheid
Persoonlijkheid: wat zich uit naar buiten toe (karakter + gewoontes)
Algemene (DSM-5) criteria voor een persoonlijkheidsstoornis
A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die afwijken van de
verwachtingen binnen de geldende cultuur. Dit kan zich uiten in cognities, affecten,
sociale interactie en impulscontrole
B. Is inflexibel en uit zich in een breed scala van persoonlijke en sociale situaties
C. Veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het funktioneren
D. Het patroon is stabiel en van lange duur en begint in de adolescentie of jong
volwassenheid
E. Kan niet worden verklaard door een andere psychische stoornis
F. Kan niet worden toegeschreven aan medicatie/drug of aan een somatische ziekte
Verklaringsmodel (oorzaak)
‘erfelijkheid omgeving’
• Aangeboren
– Temperament
– Stressgevoeligheid
• Vroege hechting
– Veilig versus onveilig
• Ontwikkeling van een zelfbeeld
– Positief versus negatief
• Ontwikkelen van cognitieve schema’s
– Funktionele versus dysfunctionele schema’s
• Life events en trauma
,Temperament
• Vijffactorenmodel oftewel Big Five model (Costa, 1991), vragenlijst
– Extraversie versus introversie (ingetogen vs uitbundig)
– Vriendelijkheid versus antagonisme (tegendraads)
– Consientieusheid versus ongeremdheid (je weet wat je wil sv niet)
– Emotionele stabiliteit versus negatieve affectiviteit
– Luciditeit versus psychotisme (helder denken vs niet helder denken)
• Drie aangeboren temperamenten volgens Cloninger (1993), cluster vragen
– Harm avoidance: wel/niet (ga je gevaar uit de weg?)
– Novelty seeking: wel/niet (zoek je nieuwe uitdagingen)
– Reward dependence wel/niet (vind je het belangrijk wat
anderen van je denken?)
- 3 clusters: volgens DSM-5
o Cluster A excentriek (3 persoonlijkheidsstoornissen, 1%)
Harm laag
Novelty laag
Reward hoog
Schitzotypal pss (magisch denken)
Paranoid pss (wantrouwend, achterdochtig, angst)
Schizoid pss (afstandig, vlakke emoties)
o Cluster B dramatisch (4 ps)
Harm hoog
Novelty hoog
Reward laag
Antisociale pss (mnl)(geen aandacht en empathie, agressief,
crimineel, singnalen in de jeugdl)
Borderline pss (vrl)(onterecht boos, snel wisselen emoties)
Narcistische pss (mnl) (geen interesse/empathie, zichzelf beter)
Histrionische pss (wil aandachtspunt zijn, slecht in relaties)
o Willen gewaardeerd worden, gaan gevaar aan en niet
uit de weg, waarderen zelf niet iedereen
o Cluster C angst (3 ps)
Harm hoog
Novelty laag
Reward hoog
Vermijdende pss (geremd in gezelschap, overgevoelig voor
afwijzing)
Afhankelijke pss (claimed, angst verlaten te worden,
bevestiging nodig)
Dwangmatige pss (star en perfectionistisch, niet spontaan, glas
altijd halfleeg)
, Stoornis Voorkomen Man/vrouw
Schizoïde 0,5 % Even
Schizotypisch 1 Minder dan 1% Meer mannen
Paranoide 1,5% Even
Antisociaal 2 2,5% 3x zoveel mannen
Borderline. 3 1,5% Meer vrouwen
Histrionisch 2% Meer vrouwen
Narcistisch. 4 2% m.n. mannen
Ontwijkend 5 1% Even
Afhankelijk 1% m.n. vrouwen
Dwangmatig 6 2% Meer mannen
1,2,3,4,5,6 blijven bestaan en de anderen vervallen
DSM-V
• DSM-V versus DSM-IV:
– Geen assen meer (Geen as-2 meer met persoonlijkheidsstoornis)
– Groepen (Clusters) gehandhaafd vanuit DSM-IV
• Idee v/d nieuwe DSM-V (nu in een bijlage)
– 1 Algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis
– 2 Persoonlijkheidsfunktioneren
– 3 Domeinen (5) met trekken en subkenmerken
Algemene criteria voor een persoonlijkheidsstoornis
A. Matig of ernstige beperkingen in het persoonlijkheidsfunktioneren
(zelf/interpersoonlijk)
B. Een of meer pathologische persoonlijkheidstrekken
C. De beperkingen in het persoonlijkheidsfunktioneren en de uitingen van de
persoonlijkheidstrekken zijn relatief inflexibel en pervasief aanwezig in breed scala
van persoonlijke en sociale situaties
D. Relatief stabiel in de tijd, aanvang op zijn laatst te herleiden tot in de adolescentie of
jongvolwassenheid
E. Niet beter verklaard door een andere psychische stoornis
F. Niet beter verklaard door een middel of somatische aandoening
G. Niet passend bij ontwikkelingsstadium of socio-culturele achtergrond
2 persoonlijkheidsfunktioneren
• Funktioneren van het zelf
– Identiteit
– Zelfsturing
• Interpersoonlijkfunktioneren
– Empathie
– Intimiteit
• De 4 facetten worden op een continuüm beoordeeld
– Schaal 0-4 van minimale tot extreme beperkingen