Formeel strafrecht – Samenvatting
1. Uitgangspunten
1.1 Inleiding
Doel en functie van het strafproces
In het materiële strafrecht wordt in abstracto bepaald welke de strafbare feiten zijn en met welke
straffen zij kunnen worden bestraft. Het strafprocesrecht bestaat uit een geheel van regels die
betrekking hebben op de toepassing van het strafrecht in een concreet geval. In het strafprocesrecht
worden bevoegdheden toegekend en wordt de uitoefening daarvan geregeld.
Het strafprocesrecht bevat procedureregels die bepalen: hoe en door wie mag worden onderzocht of een strafbaar feit is
begaan, door wie en naar welke maatstaven daarover mag worden beslist en wie beslist welke consequenties daaraan
worden verbonden.
Het hoofddoel van het strafproces is het verzekeren van een juiste toepassing van het abstracte
materiële strafrecht, zodat schuldigen worden gestraft en onschuldigen niet worden gestraft. Een
waterdichte garantie op voornoemde doelen kan het strafproces echter niet bieden.
Dubio pro reo-beginsel: de verdachte krijgt het voordeel van de twijfel, art. 338 Sv.
Als uit nieuwe feiten blijkt dat de rechter heeft gedwaald, kan de veroordeling ongedaan
worden gemaakt, art. 457 e.v. Sv.
Naast het hoofddoel, zijn er bijkomende doelen. Deze bijkomende doelen bepalen de inrichting van
het strafproces:
1) Eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte;
Voorkomen moet worden dat de strafrechtelijke vervolging een disproportionele inbreuk maakt op de vrijheid van de
betrokken burger.
2) Eerbiediging van de rechten en vrijheden van andere betrokkenen;
Getuigen kunnen verplicht worden om op de terechtzitting te verschijnen en aldaar een verklaring af te leggen. Met de
gegronde vrees voor represailles zal rekening moeten worden gehouden. Daarnaast is een correcte bejegening van het
slachtoffer een vereiste van een behoorlijk strafproces.
3) Procedurele rechtvaardigheid;
De toekenning van verdedigingsrechten aan de verdachte vormt een waarborg tegen bestraffing van onschuldigen.
Daarnaast is echter ook van belang dat een verdachte die zich gehoord voelt, de beslissing van de rechter eerder
accepteert, ook als die voor hem negatief uitvalt. Een eerlijk proces garandeert niet dat de beslissing juist is, maar zij
kan die beslissing wel aanvaardbaar maken. Dat geldt ook voor de samenleving in haar geheel. Buitenstaanders die
moeilijk een oordeel kunnen hebben over of de beslissing juist is, kunnen er wel vertrouwen hebben in de gevolgde
procedure en zich daarbij neerleggen.
4) Demonstratiefunctie;
De terechtzitting dient openbaar te zijn. Die openbaarheid maakt publieke controle op de berechting mogelijk en vormt
daarmee een waarborg tegen willekeurige bestraffing. Daarnaast maakt het openbare strafproces zichtbaar dat de
overheid zwaar tilt aan het plegen van strafbare feiten en daar werk van maakt.
5) Het voorkomen van eigenrichting.
Eigenrichting wil zeggen: het volgen van een niet-wettelijk geregelde handhavingsmethode waarbij dwang of geweld
wordt toegepast. Door de reactie van de overheid op delicten wordt voorkomen dat de burgers het recht in eigen hand
nemen.
Aan de ene kant geeft het strafproces bevoegdheden om een strafbaar feit op te sporen teneinde de
(ware) schuldige te kunnen bestraffen. Aan de andere kant worden onschuldige burgers door de regels
beschermd tegen het toepassen van deze bevoegdheden. Deze twee polen binnen dit spanningsveld
worden ook wel aangeduid met de termen ‘instrumentaliteit’ en ‘rechtsbescherming’. In de praktijk
betekent dit veelal dat wanneer de nadruk van het strafprocesrecht ligt op de rechtsbescherming van de
burger, dit ten koste kan gaan van de instrumentele doelstelling en andersom. Dit vergt een constante
belangenafweging, zowel op wetgevingsniveau als op uitvoeringsniveau. Een aantal factoren die bij
deze belangenafweging een rol spelen zijn: beschikbare financiële middelen, de verhouding tussen de
belangen van een verdachte en de rechtswaarborgen die hem toekomen en de verhouding tussen de
ernst van het vermoedelijke strafbare feit en de aard van de onderzoeksbevoegdheden . Daarbij geldt
dat de uitkomst van de belangenafweging wel moet beantwoorden aan alle doelen die het
strafprocesrecht heeft.
, Het materiële strafrecht kent de waarborg: geen straf zonder schuld. Het formele strafrecht
voegt hieraan toe: geen schuldverklaring zonder bewijs.
De bronnen van het strafprocesrecht:
Het Wetboek van Strafvordering: art. 107 Gw bepaalt dat de wet o.m. het strafprocesrecht moet
regelen in een algemeen wetboek, behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde
onderwerpen in afzonderlijke wetten.
Bijzondere wetten: de meeste bijzondere wetten op het terrein van de strafvordering kunnen
ruwweg in de volgende drie groepen worden verdeeld: a) wetten die onderwerpen regelen die niet
uitsluitend, maar wel ten dele op het terrein van de strafvordering liggen, bv. de WOR, de
Advocatenwet en de Algemene Termijnen wet, b) wetten die onderwerpen regelen die aan of net
over de rand van de strafvordering liggen, bv. de Penitentiaire beginselenwet en de
Uitleveringswet en c) wetten die voor bepaalde categorieën delicten een afwijkende of
aanvullende strafvorderlijke regeling geven, bv. de Opiumwet en de Wet wapens en munitie.
De Grondwet: van belang zijn de catalogus van grondrechten en de bepalingen m.b.t. de
rechtspraak.
Amvb’s: het is mogelijk dat de wetgever in formele zin de nadere uitwerking van een
strafvorderlijke regeling delegeert aan de Kroon of aan een minister, zie bv. art. 142 Sv.
Beleidsregels: binnen het OM gelden zgn. aanwijzingen waaraan elke individuele ovj bij het
nemen van beslissingen bv. omtrent het al dan niet vervolgen, is gebonden. De HR heeft
geoordeeld dat als dergelijke beleidsregels op behoorlijke wijze zijn gepubliceerd, zij ‘recht’ zijn
in de zin van art. 79 RO, waardoor de burger zich op dat recht kan beroepen en de HR de
interpretatie van die beleidsregels in cassatie volledig kan toetsen.
Internationaal recht:
a) Verdragsrecht: het EVRM en IVBPR formuleren een aantal grondrechten die het
strafprocesrecht raken en die binnen de Nederlandse rechtsorde rechtstreekse werking hebben,
art. 93 en 94 Gw.
b) Supranationaal recht: EU-recht: zo zijn in het Verdrag van Lissabon stappen gezet die de
invloed van Europa op het strafprocesrecht kunnen vergroten.
Jurisprudentierecht: ons strafprocesrecht is niet te begrijpen zonder kennis te nemen van de
jurisprudentie van de HR. Die jurisprudentie bestaat uit meer dan wetsuitleg alleen. In
jurisprudentie geeft de HR invulling aan ‘open’ wetstermen en betrekkelijk abstracte
voorschriften. Daarnaast schept de HR soms recht o.b.v. de strekking van het Sv of de daaraan ten
grondslag liggende beginselen.
De beginselen van een goede procesorde: de beginselen houden geen absolute normen in. Dit
betekent dat er onder omstandigheden inbreuk op gemaakt kan worden. Beginselen zijn op te
vatten als richtsnoeren die als hulpmiddel fungeren hoe regels uitgelegd en in de praktijk toegepast
kunnen worden.
Te denken valt aan het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur, het beginsel van
zuiverheid van oogmerk (verbod van détournement de pouvoir) en het beginsel van een behoorlijke en billijke
belangenafweging. Justitiële organen, zoals het OM, de rechter en de griffier, zijn aan die beginselen gebonden. Het
beginsel van een behoorlijke en billijke belangenafweging geldt bv. ook voor de politie en de rechter-commissaris bij de
toepassing van dwangmiddelen, alleen pleegt dan te worden gesproken van beginselen van proportionaliteit en
subsidiariteit (het komt echter op hetzelfde neer). Andere beginselen die genoemd kunnen worden zijn het
rechtszekerheidsbeginsel, legaliteitsbeginsel, onschuldpresumptie, d het dubio pro reo-beginsel, nemo-tenetur-beginsel
en het fair trail-beginsel. De beginselen houden geen absolute normen in.
Het legaliteitsbeginsel, art. 1 Sv
‘Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien.’ Onder wet moet worden verstaan:
wet in formele zin (delegatie is toegestaan). Onder strafvordering moet worden verstaan: ‘alle fasen
van het strafproces’. De fasen van het strafproces zijn: 1) Opsporing o.l.v. OvJ, 2) vervolging (het in
de strafzaak uitlokken van een onderzoek of beslissing van een rechter + strafbeschikking), 3)
berechting o.l.v. de rechter (het aanhangig maken van de strafzaak, het onderzoek ter terechtzitting en
beraadslaging en uitspraak), en 4) executie van de straf o.l.v. de OvJ.
,De gedachte dat door het legaliteitsbeginsel er geen strafprocesrecht buiten de wet bestaat, is onjuist.
Veel strafprocesrecht berust juist op jurisprudentie en internationale verdragen. Het legaliteitsbeginsel
bevat de opdracht aan de wetgever om het strafproces op zodanige wijze bij wet in formele zin te
regelen, dat het gevaar voor willekeur beperkt is. Daarnaast houdt het beginsel ook in dat de overheid
niet buiten de wet om aan strafvordering mag doen. Maar dat betekent niet dat de wet de door haar
aangewezen functionarissen geen enkele beleidsvrijheid zou mogen toelaten. Het betekent wel dat de
wet moet voorzien in voldoende waarborgen dat van de vrijheid een behoorlijk gebruik wordt
gemaakt.
Om recht te doen aan bijzonderheden van het geval moet aan de verantwoordelijke functionarissen een zekere speelruimte
worden gelaten om naar bevind van zaken te oordelen. Groot is het gevaar voor willekeur bij die ruimte niet. Dat komt door
een aantal waarborgen in het strafproces, zoals de openbaarheid van de zitting die publieke controle op de wijze waarop de
rechter zijn bevoegdheden hanteert, mogelijk maakt, de toevoeging van een raadsmaan aan de voorlopig gehechte verdachte,
die raadsman kan ter zitting protesteren als maatregelen naar machtsmisbruik rieken, en het feit dat de verwerping van het
protest aan het oordeel van de appelrechter of de cassatierechter zou kunnen worden onderworpen. Op die wijze kan
aanvullende normering d.m.v. jurisprudentierecht gestalte krijgen. Die jurisprudentiële normering is dus niet in strijd met het
legaliteitsbeginsel, maar juist één van de waarborgen die een weinig precieze wetgeving acceptabel maakt.
Hoe verhoudt de algemene taakstellende bevoegdheid van de politie, zoals handhaving en
hulpverlening, zich tot het legaliteitsbeginsel? Art. 1 Sv kan zowel ruim als eng uitgelegd worden:
a. Ruime uitleg: in de ruime uitleg mag ter opsporing van een strafbaar feit enkel dat gebeuren, wat
de wet uitdrukkelijk toelaat. Immers, alleen dan komt de waarborgfunctie van het strafprocesrecht
volledig tot haar recht. Een dergelijke uitleg stemt ook nauwkeurig met de letter van de wet
overeen;
b. Enge uitleg: bij de enge uitleg biedt art. 1 Sv slechts bescherming tegen inbreuken op de vrijheids-
of grondrechten van de burger: diens fysieke vrijheid en zijn privacy. Activiteiten die deze vrijheid
niet aantasten, vallen niet onder art. 1 Sv; alleen voor activiteiten die inbreuk maken op de
vrijheidsrechten, is een wettelijke grondslag nodig.
De HR heeft de enge opvatting van art. 1 Sv tot de zijne gemaakt. Is geen sprake van een
inbreuk of is slechts sprake van een lichte inbreuk, dan wordt politieel handelen op de
algemene taakstellende bevoegdheid van art. 3 Politiewet en/of art. 141 Sv gegrond. Dan is
geen regeling in het WvSv vereist, omdat geen inbreuk op grondrechten (vaak: de persoonlijke
levenssfeer) van burgers wordt gemaakt.
1.2 Karakter en gang van het Nederlandse strafproces
Het inquisitoire en het accusatoir procesmodel
In de literatuur worden twee procesmodellen onderscheiden. Het gaat daarbij uitdrukkelijk om
modellen, om schema’s, niet om een accurate beschrijving van in werkelijkheid bestaande
processtelsel; beide modellen zijn nergens ter wereld in zuivere vorm gerealiseerd. Het onderscheid in
modellen vormt enkel een handig hulpmiddel om de algemene kenmerken van het strafstelsel van een
bepaald land te beschrijven.
a. Het inquisitoire procesmodel:
o De verdachte is geen procespartij met eigen rechten en bevoegdheden, maar voorwerp van
onderzoek (pijnbank);
o Actieve rechter bij het onderzoeken van de zaak. Van een partijenproces is voorts geen
sprake. Vervolging en berechting zijn namelijk in één hand verenigd;
o Materiële waarheid: het werkelijk gebeurde.
De sterke kant van het inquisitoire procesmodel is dat de autoriteiten die onderzoek doen, dat
moeten doen met een open oog voor de belangen van de verdachte. Zij moeten ook zoeken
naar bewijsmateriaal dat ontlastend is voor de verdachte. Een zwakke kant van dit model is dat
de onderzoekende rechter de zaak alleen door zijn eigen bril bekijkt. Hij kan gemakkelijk een
tunnelvisie ontwikkelen, waarbij hij blind wordt voor gegevens die zijn (voor)onderstellingen
niet bevestigen.
b. Accusatoir proces:
o Gelijkwaardige partijen: de inzet van het geding wordt gezien als een conflict tussen twee
partijen, de aanklager en de aangeklaagde. Beide procespartijen gaan daarbij o.b.v.
gelijkwaardigheid de rechtsstrijd met elkaar aan.
, o Passieve en lijdelijke rechter: de strijd wordt gevoerd ten overstaan van een onafhankelijke en
onpartijdige rechter. Hij treedt alleen op als scheidsrechter, maar mengt zich niet zelf in de
strijd.
o Formele waarheid: de rechter beslist niet o.b.v. een eigen onderzoek naar de ware toedracht,
maar o.b.v. hetgeen de procespartijen aandragen.
De sterke kant van het accusatoir procesmodel is dat de verdachte een volwaarde procespartij
is, wiens recht op verdediging uit het model zelf voortvloeit. Dat recht op verdediging vormt
een belangrijke waarborg tegen rechterlijke dwalingen. Een zwakke kant is dat het alleen
werkt als de twee partijen daadwerkelijk bereid en in staat zijn op voet van gelijkwaardigheid
de strijd met elkaar aan te gaan. De partijen zijn wel als gelijkwaardig gedacht, maar de
feitelijke ongelijkheid is vaak groot. Zo is de verdachte lang niet altijd in staat een advocaat te
betalen die weerwerk van niveau kan leveren, terwijl de aanklager kan beschikken over een
machtig politieapparaat. Daarnaast is de kans groter dat de verdachte zich al gauw gedwongen
voelt eieren voor zijn geld te kiezen. Liever dan het risico te lopen ten onrechte tot een zware
straf veroordeeld te worden wegens een ernstig delict, gaat hij akkoord met een guilty plea op
een afgezwakte aanklacht.
Het onderscheid tussen een accusatoir en inquisitoire procesvorm komt praktisch overeen met het
onderscheid tussen het crime-controlemodel en het due-processmodel:
a. Het crime-controlmodel: hierbij ligt de nadruk op het belang van een zo efficiënt mogelijke
criminaliteitsbestrijding. Politie en justitie beschikken daarom over erg veel macht. Aan hen
worden nauwelijks hindernissen, in de vorm van rechten van de burgers, in de weg gelegd bij de
opsporing, vervolging en berichting. Er bestaat groot vertrouwen in politie en justitie;
b. Het due-processmodel: hierbij ligt het accent sterk op het belang van de bescherming van de
positie van de verdachte. Er bestaat een zeker wantrouwen tegenover politie en justitie. Tegenover
de overheid staat de burger die beschikt over een door grondrechten afgebakende vrijheidssfeer.
De inquisitoire wortels van het Nederlandse strafproces
De totstandkoming van het huidige WvSv paste in een geleidelijke ontwikkeling. De veranderende
rolverdeling binnen de rechterlijke macht leidde niet tot een wezenlijke verandering van de
verhouding van het OM tot de verdachte. De OvJ heeft zich niet ontwikkeld tot de tegenstander van de
verdachte. Tot op de dag van vandaag wordt de ‘magistratelijke’ rol van het OM benadrukt: het OM
draagt verantwoordelijkheid voor een juiste, met de materiële waarheid overeenstemmende, uitkomst
van het strafproces. Tot de taak van het OM behoort dus ook te voorkomen dat onschuldigen worden
gestraft.
In ons strafproces is de rechtspositie van de verdachte aanzienlijk. Dit is een kenmerk van het
accusatoir proces. Tegelijk wordt in ons strafproces veel waarde gehecht aan het belang van de
materiële waarheidsvinding. Veelzeggend in dit verband is art. 341 Sv dat bepaalt dat de bekentenis
van de verdachte alleen niet voldoende om het feit bewezen te achten. Dat valt met een accusatoir
proces niet goed te ruimen. Daarin maakt een guilty plea een onderzoek naar de waarheid immers juist
overbodig. Daarnaast houdt de rechter in ons strafproces een actieve rol. Zo heeft hij de bevoegdheid
om aanvullend bewijsmateriaal te vergaren en nader onderzoek te bevelen. De conclusie kan dan ook
zijn dat het Nederlandse stelsel van strafvordering sterk inquisitoire trekken heeft. Met het accusatoir
proces heeft dat stelsel gemeen dat de verdachte als volwaarde procespartij wordt erkend.
In de hoofdrollen
Het hiervoor besproken karakter van het Nederlandse proces, bepaalt in belangrijke mate de positie die
de deelnemers in het strafproces hebben en de rol die zij daarin vervullen.
a. De rechter
Berechting wordt door ‘ambtelijke rechtsgeleerde rechters’ uitgeoefend. Daarbij wordt in de wijze van
berechting generlei onderscheid gemaakt tussen de misdrijven, naar gelang zij een ernstiger of minder
ernstig karakter dragen. Verder behoren onafhankelijkheid en onpartijdigheid tot de rol van de rechter.