Formeel strafrecht – Samenvatting beknopt
1. Uitgangspunten
In het strafprocesrecht worden bevoegdheden toegekend en wordt de uitoefening daarvan geregeld.
Het hoofddoel is het verzekeren van een juiste toepassing van het materiële strafrecht, zodat
schuldigen worden gestraft en onschuldigen niet worden gestraft.
Hiernaast staan enkele bijkomende doelen:
1. Eerbiediging van de rechten en vrijheden van de verdachte (geen disproportionele inbreuk);
2. Eerbiediging van de rechten en vrijheden van andere betrokkenen (vrees voor represailles);
3. Procedurele rechtvaardigheid (eerlijk proces, waardoor de beslissing wordt aanvaard);
4. Demonstratiefunctie (publieke controle);
5. Het voorkomen van eigenrichting.
Wanneer in het strafprocesrecht de nadruk ligt op de ‘rechtsbescherming’ van de burger, dan gaat dit
ten koste van de ‘instrumentele doelstelling’ en andersom. Dit vergt een constante belangenafweging.
Een aantal factoren spelen bij die afweging een rol: financiële middelen, de verhouding tussen de
belangen van een verdachte en de rechtswaarborgen die hem toekomen en de verhouding tussen de
ernst van het vermoedelijke strafbare feit en de aard van de onderzoeksbevoegdheden. De uitkomst
moet beantwoorden aan alle doelen die het strafprocesrecht heeft.
De bronnen van het strafprocesrecht:
Wetten: WvSv, bijzondere wetten, zoals de WOR, de Advocatenwet, Algemene Termijnenwet,
Penitentiaire beginselenwet, Uitleveringswet, Opiumwet en Wet wapens en munitie, de Grondwet,
en Amvb’s;
Beleidsregels: binnen het OM gelden zgn. aanwijzingen waaraan elke individuele ovj bij het
nemen van beslissingen bv. omtrent het al dan niet vervolgen, is gebonden. De HR heeft
geoordeeld dat als dergelijke beleidsregels op behoorlijke wijze zijn gepubliceerd, zij ‘recht’ zijn
in de zin van art. 79 RO, waardoor de burger zich op dat recht kan beroepen en de HR de
interpretatie van die beleidsregels in cassatie volledig kan toetsen;
Internationaalrecht: a) verdragsrecht, zoals het EVRM en IVBPR, art. 93 en 94 Gw, en het
supranationaal recht, zoals het Verdrag van Lissabon;
Jurisprudentierecht: in jurisprudentie geeft de HR invulling aan ‘open’ wetstermen en betrekkelijk
abstracte voorschriften, de HR legt de wet uit en de HR schept soms recht;
De beginselen van goede procesorde: dit zijn geen absolute normen, d.w.z. dat er onder
omstandigheden inbreuk op gemaakt kan worden. De beginselen zijn richtsnoeren die als
hulpmiddel fungeren hoe regels uitgelegd en toegepast kunnen worden.
Het legaliteitsbeginsel, art. 1 Sv: ‘Strafvordering heeft alleen plaats op de wijze bij de wet voorzien’.
Wet is de wet in formele zin (delegatie is toegestaan). Strafvordering betekent alle fasen van het
strafproces. De fasen van het strafproces zijn: opsporing onder leiding van de OvJ, vervolging (het in
de strafzaak uitlokken van een onderzoek of beslissing van een rechter of strafbeschikking), berechting
onder leiding van de rechter (het aanhangig maken van de strafzaak, het onderzoek ter terechtzitting en
beraadslaging en uitspraak), en de executie van de straf onder leiding van de OvJ.
Veel strafprocesrecht berust juist op jurisprudentie en internationale verdragen. Het
legaliteitsbeginsel bevat de opdracht aan de wetgever om het strafproces op zodanige wijze bij
wet in formele in te regelen, dat het gevaar voor willekeur beperkt is. Daarnaast houdt het
beginsel in dat de overheid niet buiten de wet om aan strafvordering mag doen. Maar dat
betekent niet dat aan de functionarissen geen enkele beleidsvrijheid mag worden toegelaten.
Het betekent wel dat de wet moet voorzien in voldoende waarborgen dat van de vrijheid een
behoorlijk gebruik wordt gemaakt, bv. door de openbaarheid van de zitting.
De verhouding van de algemene bevoegdheid van de politie tot het legaliteitsbeginsel:
a. Ruime uitleg: ter opsporing van een strafbaar feit mag enkel dat gebeuren, wat de wet
uitdrukkelijk toelaat;
b. Enge uitleg: art. 1 Sv biedt slechts bescherming tegen inbreuken op de vrijheids- of grondrechten
van de burger, zoals diens vrijheid en privacy. Activiteiten die deze vrijheid niet aantasten, vallen
, niet onder art. 1 Sv; alleen voor activiteiten die inbreuk maken op de vrijheidsrechten, is een
wettelijke grondslag nodig.
De HR heeft de enge opvatting tot de zijne gemaakt. Is sprake van geen dan wel een lichte
inbreuk, dan wordt politieel handelen op de algemene bevoegdheid van art.3 Politiewet of 141
Sv gegrond. Dan is geen regeling in het WvSv vereist, omdat geen inbreuk op grondrechten
wordt gemaakt.
Twee procesmodellen (nergens ter wereld wordt een model in zuivere vorm gerealiseerd):
a. Het inquisitoire procesmodel:
o De verdachte is geen procespartij met eigen rechten en bevoegdheden, maar voorwerp van
onderzoek (pijnbank);
o Actieve rechter bij het onderzoeken van de zaak. Van een partijenproces is voorts geen sprake.
Vervolging en berechting zijn namelijk in één hand verenigd;
o Materiële waarheid: het werkelijk gebeurde.
De sterke kant is dat autoriteiten ook moeten zoeken naar bewijsmateriaal dat ontlastend is
voor de verdachte. De zwakke kant is dat de onderzoekende rechter de zaak alleen door zijn
eigen bril bekijkt, waardoor hij een tunnelvisie kan ontwikkelen (d.w.z. blind worden voor
gegevens die zijn (voor)onderstellingen niet bevestigen).
b. Accusatoir proces:
o Gelijkwaardige partijen: de aanklager en aangeklaagde gaan o.b.v. gelijkwaardigheid de
rechtsstrijd met elkaar aan;
o Passieve en lijdelijke rechter: de strijd wordt gevoerd ten overstaan van een onafhankelijke en
onpartijdige rechter. Hij treedt alleen op als scheidsrechter, maar mengt zich niet in de strijd.
o Formele waarheid: de rechter beslist niet o.b.v. een eigen onderzoek naar de ware toedracht,
maar o.b.v. hetgeen de procespartijen hebben aangedragen.
De sterke kant is de verdachte een volwaardige procespartij is die recht heeft op verdediging.
De zwakke kant is dat partijen wel als gelijkwaardig gedacht zijn, maar de feitelijke
ongelijkheid vaak te groot is. Zo is de verdachte lang niet altijd in staat een advocaat te betalen
die goed werk kan leveren en is de kans groot dat de verdachte zich al gauw gedwongen voelt
eieren voor zijn geld te kiezen (guilty plea).
In ons strafproces is de rechtspositie van de verdachte aanzienlijk (kenmerk accusatoir proces).
Tegelijk wordt veel waarde gehecht aan het belang van de materiële waarheidsvinding, zie bv. art. 341
Sv (kenmerk inquisitoire proces). Daarnaast houdt de rechter in ons strafproces een actieve rol
(kenmerk inquisitoire proces).
De hoofdrollen in het strafproces:
a. De rechter: de onafhankelijkheid en onpartijdigheid behoren tot de rol van de rechter, art. 6
EVRM. Onze rechter is actief bij het onderzoek betrokken en is eindverantwoordelijk dat de
uitspraak in overeenstemming is met het recht en de feiten (materiële waarheid);
Echter, hoe beter het OM en de verdediging hun rol ter zitting vervullen, hoe passiever de opstelling van de rechter kan
zijn. Het is vaak het tekortschieten van partijen dat tot ambtshalve ingrijpen noopt.
b. De OvJ: de OvJ is niet onafhankelijk; hij is verantwoording verschuldigd aan zijn superieuren en
uiteindelijk de Minister van Justitie en Veiligheid, art. 127 RO. De OvJ is belast met de vervolging
van strafbare feiten. Hij is niet verplicht elk strafbaar feit te vervolgen dat bewezen zou kunnen
worden (opportuniteitsbeginsel, art. 167, lid 2 Sv). De rechter is gebonden aan de
vervolgingsbeslissing van de OvJ en moet oordelen over de feiten die door de OvJ ten laste
worden gelegd (hij is dominus litis). De OvJ is in zekere zin partijdig, maar moet ook zeker
rekening houden met de belangen van de verdachte. Daarnaast is het OM belast met opsporing van
strafbare feiten; hij moet zich daarbij ook richten op bewijs dat de verdachte zou kunnen ontlasten.
Tot slot is het OM belast met de tenuitvoerlegging van beslissingen van de rechter.
c. De verdachte: de verdachte behoeft zijn onschuld niet te bewijzen (onschuldspresumptie) en hij
hoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling (nemo tenetur-beginsel). De juridische
middelen om de aanklacht te bestrijden moeten gelijkwaardig zijn aan de middelen die de OvJ
, heeft om die aanklacht te onderbouwen (equality of arms). De verdachte mag zijn eigen
verdedigingsstrategie bepalen, denk aan het zwijgrecht.
d. De raadsman: als raadslieden worden slechts toegelaten in Nederlands ingeschreven advocaten,
art. 37 Sv. De kwaliteitseis onderstreept het publiek belang van een goede rechtsbijstand in
strafzaken. De advocaat is gebonden aan gedragsregels en onderworpen aan tuchtrechtelijk
toezicht, maar hij heeft t.o.v. de overheid een onafhankelijke positie. De raadsman moet uitsluitend
het belang van zijn cliënt dienen. Voor de wijze waarop hij de verdediging voert, is de wil van de
verdachte bepalend. Het overleg tussen raadsman en verdachte is vertrouwelijk en valt onder het
beroepsgeheim en verschoningsrecht van de advocaat. Tot slot is sprake van eenheid van
verdediging; de verdediging zoals door de raadsman wordt gevoerd, heeft te gelden als de
verdediging van de verdachte.
e. Het slachtoffer: de belangen van slachtoffers mogen meewegen bij de inrichting van het
strafproces. Verder geven de art. 161, 12, 51f en 51e Sv rechten aan het slachtoffer.
De fasen in het strafproces
Opmerking verdient dat er ook nog opsporingsactiviteiten plaats kunnen vinden als de berechting al is begonnen. Het
opsporingsonderzoek is dus strikt genomen niet de eerste fase van de strafvordering, maar een activiteit die vooral in de
eerste stadia moet worden gesitueerd. Daarnaast eindigt de vervolging niet als de berechting begint. Zelfs in hoger beroep en
cassatie is nog sprake van vervolging. De vervolging eindigt pas als de uitspraak onherroepelijk is. De fasen hoeven dus niet
in tijd na elkaar plaats te vinden.
I. Opsporing
Het opsporingsonderzoek wordt verricht onder leiding van de OvJ, art. 132a Sv. Van opsporing kan
worden gesproken vanaf het moment waarop het vermoeden rijst dat een strafbaar feit is begaan (er
hoeft nog niemand als verdachte te kunnen worden aangemerkt). Alle personen die met opsporing van
het strafbare feit zijn belast, zijn opsporingsambtenaren, art. 127, 141, 142 en 148 Sv. De OvJ in alle
zaken verantwoordelijk voor de opsporing en dient ervoor zorg te dragen dat de politie werk van
behoorlijk niveau levert en zich aan de regels houdt. In elk stadium van het geding kan nieuw
bewijsmateriaal opduiken waarnaar onderzoek moet worden verricht, zie art. 148c en 315 Sv.
II. Vervolging
art. 167 Sv bepaalt dat het OM (vervolgingsmonopolie) z.s.m. tot vervolging overgaat indien het o.g.v.
het opsporingsonderzoek van oordeel is dat die vervolging moet plaatshebben. Art. 242 Sv bepaalt dat
als het OM o.g.v. het voorbereidend onderzoek van oordeel is dat verdere vervolging moet
plaatshebben, het daartoe z.s.m. overgaat. Die verdere vervolging bestaat uit het uitbrengen van een
dagvaarding. Het inschakelen van de rechter wordt als het wezen van de vervolging gezien. Echter,
een strafbeschikking wordt buiten de rechter om opgelegd, maar wordt wel als een vorm van
vervolging aangemerkt. De wet biedt de verdachte die wordt vervolgd meer bescherming dan de verdachte die niet
wordt vervolgd. Dat blijkt als de OvJ besluit om de zaak te laten rusten. Als dan al sprake is geweest van een vorm van
vervolging, dient de OvJ de verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging te betekenen, art. 243 en 246 Sv. Die
kennisgeving heeft in beginsel tot gevolg, dat de verdachte niet weder in rechten kan worden betrokken, art. 255 Sv. Heeft
daarentegen nog geen vervolging plaatsgevonden, dan is de beslissing om de zaak te laten rusten een beslissing gebaseerd
op art. 167 Sv. Men spreekt dan van een informeel sepot omdat een formele kennisgeving van niet verdere vervolg niet is
vereist. Aan dat informele sepot verbindt de wet geen rechtsgevolgen: zij verbiedt een eventuele latere vervolging niet
(eventueel wel in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde). Verder geeft art. 29f Sv de verachte het recht om
de rechtbank te verzoeken te verklaren dat de zaak is geëindigd als een vervolging niet wordt voortgezet, bv. als de OvJ
nalaat een beslissing te nemen over de afhandeling van de zaak. Die verklaring heeft hetzelfde rechtsgevolg als een
kennisgeving van niet verdere vervolging uit art. 255 Sv. Uit de jurisprudentie volgt dat bij de uitleg van het begrip
vervolging in art. 29f Sv aansluiting moet worden gezocht bij het begrip criminal charge uit art. 6 EVRM, waardoor art. 29f
Sv ook toepassing kan vinden alsnog geen sprake is geweest van vervolging.
Als de OvJ tot dagvaarding overgaat, geniet de verdachte de bescherming van art. 266 Sv. De OvJ kan
de dagvaarding niet meer intrekken als het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen. Art. 68 Sr
beschermt de verdachte daarbij tegen een nieuwe vervolging voor hetzelfde feit. Alleen een
onherroepelijke uitspraak kan dan aan de vervolging een eind maken.
III. Berechting in eerste aanleg
, Art. 258 Sv bepaalt dat de zaak ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt door een dagvaarding en
dat daardoor het rechtsgeding een aanvang neemt. Het rechtsgeding duurt voort zolang de zaak
aanhangig is, d.w.z. tot aan de einduitspraak, behalve als de OvJ de dagvaarding voor de aanvang van
het OTT intrekt, art. 266 Sv. Het OTT begint op het moment waarop de zaak dor de deurwaarder
wordt uitgeroepen, art. 270 Sv.
De fasen van het rechtsgeding:
1. Het OTT: tijdens dit (openbare) onderzoek worden de verdachte en eventuele getuigen en
deskundigen ondervraagd, wordt schriftelijk bewijsmateriaal samengevat of voorgelezen, houdt de
OvJ zijn requisitoir en voert de raadsman het woord ter verdediging (pleidooi). Er is geen
verschijningsplicht voor de verdachte (zie in dit verband art. 278-280 Sv).
2. De beraadslaging: tijdens de beraadslaging vormt de rechtbank zich een oordeel over de zaak aan
de hand van de formele en materiële vragen uit art. 348 en 350 Sv. De beraadslaging is niet
openbaar. Zij vindt plaats in de raadkamer. Over de wijze van beraadslaging geeft art. 7 RO enkele
voorschriften.
3. De uitspraak: met de uitspraak wordt het rechtsgeding afgesloten. De uitspraak moet steeds in een
openbare zitting worden gedaan, art. 362 Sv en 5, lid 1 RO. In de praktijk wordt enkel het dictum
uitgesproken.
IV. Executie van de straf en de rechtsmiddelen
Het vonnis van de rechtbank is nog vatbaar voor beroep. Zowel de verdachte (tenzij art. 404 Sv) als
het OM kunnen daartegen hoger beroep instellen bij het hof. Het hof beoordeelt de zaak in volle
omvang. De beroepstermijn is veertien dagen, art. 408 Sv.
Tegen de uitspraak van het hof kan cassatie worden ingesteld bij de HR. De HR moet niet in de zaak
zelf beoordelen, maar het controleert of het hof zich gehouden heeft aan het recht, art. 79 RO. Als dat
niet het geval is vernietigd de HR het arrest en verwijst de zaak terug naar het hof of een ander hof. Hij
mag de zaak alleen zelf afdoen als dat kan zonder een nieuw onderzoek naar de feiten, art. 440, lid 2
Sv. De beroepstermijn is veertien dagen, art. 432 Sv.
Als partijen niet binnen de beroepstermijn in hoger beroep gaan, gaat het vonnis in kracht van
gewijsde: het is onherroepelijk geworden en kan ten uitvoer worden gelegd. De executie van de straf
vindt plaats onder leiding van de OvJ.