Opbrengstgericht leren, meer dan presteren. Een integrale aanpak van OGW en HGW
Hoofdstuk 1 Opbrengstgericht en handelingsgericht: waar gaat het over?
OGW en HGW kunnen niet los worden gezien van twee grote ontwikkelingen die ongeveer tegelijk plaatsvonden,
maar van karakter verschillen. De eerste ontwikkeling heeft te maken met de aandacht van de overheid voor het
economische aspect van onderwijs. Onderwijs is de grootste uitgavenpost. Scholen moeten hun best doen om
een zo hoog mogelijk rendement te behalen. Door scholen is een cyclus van kwaliteitszorg opgezet.
Kwaliteitszorg richt zich op opbrengstgericht werken, afspraken en procedures binnen de school, op het
onderwijsleerproces, de organisatie van de leerlingenzorg en vele andere zaken.
De tweede ontwikkeling betreft de aandacht voor leerlingen met speciale onderwijsbehoeften. Passend onderwijs
is ontwikkeld. Je sluit zo goed mogelijk aan bij de mogelijkheden en behoeften van de leerling. En als je dit
systematisch wilt doen, dan voer je eerst diagnostiek uit, vervolgens een stukje behandeling ent en slotte evalueer
je en stel je het handelen bij. Dit is handelingsgericht werken.
Onder OGW wordt verstaan dat je als leraar de kwaliteit kunt verbeteren door bij het analyseren van de resultaten
planmatig en systemisch te werk te gaan. Je gaat na welke doelen je wilt gebruiken en op welke manier. Hierbij
baseer je je op de groepskenmerken. Vervolgens bekijk je wat de resultaten van de leerlingen zijn en vergelijk je
ze met de gestelde doelen. De gegevens moeten verzameld worden met behulp van objectieve toetsen. Er zijn
drie niveaus: groepsniveau, leerlingniveau en schoolniveau.
Uitgangspunten HGW:
- De onderwijsbehoeften staan centraal - Afstemming en wisselwerking
- Het is de leraar die het doet - Positieve aspecten van belang
- Werkwijze is systematisch, stapsgewijs en transpart - Doelgericht werken
- Samenwerking is noodzakelijk om een effectieve aanpak te realiseren
Om de werkwijze te realiseren is een toekomstgerichte manier van denken, kijken en spreken nodig. HGW
betekent dat de leraar een stap verder gaat dan zorgen voor basisveiligheid bij leerlingen. De volgende vraag
omschrijft HGW: wat heeft deze leerling de komende periode nodig van deze ouders, in deze groep, bij deze
leerling, op deze school?
Het gaat om onderwijs dat recht doet aan de mogelijkheden en onmogelijkheden van iedere leerling. HGW en
OGW hebben hetzelfde doel: scholen, leidinggevenden en leraren behulpzaam zijn bij het bieden van goed
onderwijs. Het is van belang ze te integreren en een eenzijdige nadruk op leerresultaten, of juist te weinig nadruk
op de resultaten, te voorkomen. OGW wordt pas HGW als aan de
analyses ook conclusies worden verbonden voor de pedagogische en
didactische aanpak in de klas. De kracht zit in het planmatig en cyclisch
werken. Een ander uitgangspunt is het stellen van ambitieuze doelen.
Zesfasenmodel:
1. Waarnemen Wat zie ik als leraar?
2. Begrijpen Begrijp ik alles wat ik heb gezien?
3. Wegen Maken van keuzes voor doelen en eventuele clustering
van leerlingen
4. Plannen Wat ga ik doen?
5. Handelen Aan het werk
6. Evalueren Heeft mijn aanpak het gewenste resultaat gehad?
Als de cirkel rond is, ga je weer terug naar de eerste stap. We gebruiken
de cyclus op drie niveaus: het leerlingniveau, het groepsniveau en het
schoolniveau.
Ontwikkelingspsychologie voor leerkrachten basisonderwijs
Hoofdstuk 2.4.4. Bronfenbenner en de ecologie van de menselijke ontwikkeling
Grondlegger van de ecologische pedagogiek -> mens maakt deel uit van gemeenschap.
Het totaal van omgevingsfactoren noemt hij ‘het systeem’. Vijf ‘systemen’, netwerken van relaties:
Mesosysteem-> het gezinsleven wordt beïnvloed door wat kinderen buiten het gezin beleven.
Exosysteem-> de kringen waarin de ouders verkeren, en die hun stempel op het gezinsleven drukken.
Chronosysteem-> veranderingen in levensomstandigheden die blijvende sporen nalaten.
Macrosysteem-> religie, politiek, cultuur, plaats van media in samenleving.
Microsysteem-> het gezin
De opvoeder moet vooral letten op:
De activiteit van het kind
De interacties van het kind
De rol van het zich ontwikkelende kind in interacties.
,Hoofdstuk 2.4.8. Vygotsky en Gal’perin: ontwikkeling in sociaal-culturele activiteiten
Het uitgangspunt van Vygotsky is de interactie tussen mensen via activiteiten en communicatie.
Interiorisatie: het proces waarbij individuen zich ontwikkelen tot zelfstandige deelnemers aan de cultuur.
De cognitieve ontwikkeling is volgen Vygotsky een dynamisch proces waarbij er een constante wisselwerking
bestaat tussen rijping en leren.
Twee ontwikkelingsniveaus:
Zone van actuele ontwikkeling-> kind beheerst het zelfstandig
Zone van de naaste ontwikkeling-> het kind kan het niet zelfstandig, maar wel met behulp van een ander.
Gal’perin
Onderwijsmethodologie-> begrip handeling staat centraal-> Materiële handeling & mentale handeling
Fasen in het leerproces:
Oriëntatiefase: kennismaken met het onderwerp
Materiële fase: opdrachten maken met concreet materiaal
Verbale fase: de handeling verwoorden
Mentale fase: de handeling snel uitvoeren-> automatisme
Gal’perin ziet het denkproces als één doorlopen oriënterend gedrag dat tot inzicht moet leiden wat er praktisch
handelend gedaan moet worden.
Hoofdstuk 3 De ontwikkeling van basisschoolkinderen. Kleuters.
Fysieke ontwikkeling
De kleuterperiode loopt vanaf het 3de tot het 6de levensjaar. Kleuters leren veel in vrije speelsituaties. Het is als
leerkracht noodzakelijk om goed te observeren. Er zijn verschillende volgsystemen met ontwikkelingslijnen die
zich richten op verschillende gebieden.
Motoriek
De lichaamsbouw heeft gevolgen voor de spierbeheersing en het uithoudingsvermogen van kleuters. Voor de
spierbeheersing geldt: hoe dichter bij de hersenen, hoe eerder en hoe dichter bij de romp, hoe eerder. Kleuters
willen verder veel bewegen. Er is een ontwikkeling van ongecontroleerde naar beheerste coördinatie. Voor het
uithoudingsvermogen geldt dat kleuters bij intensieve inspanning snel vermoeid zijn, maar ze kunnen zich in korte
tijd snel herstellen. Bewegen en leren gaan bij kleuters samen.
- Grote motoriek
Een goed onderwijsaanbod om toenemende coördinatie van bewegingspatronen te bevorderen en te kunnen
observeren bestaat uit vrije speelsituaties. Sommige specifieke bewegingspatronen zul je als leerkracht gericht
moeten aanbieden om die verder te ontwikkelen en te kunnen observeren.
- Kleine motoriek
Bij de kleine motoriek bij kleuters zul je grote verschillen zien. Dit heeft te maken met de stand van zaken in de
ontwikkeling van de grote motoriek. Samenhangende termen: oog-handcoördinatie, lateralisatie en pengreep.
- Lichaamsoriëntatie
De kennis van het eigen lichaam. Het gaat om kennis van lichaamsdelen en van houdingen en bewegingen.
- Tekenontwikkeling
Jonge kleuters tot vier jaar krassen en krabbelen. Tussen de vier en vijf jaar worden verlengde kopvoeters
gemaakt. Een kopvoeter heeft een min of meer gelukte cirkel voor het hoofd, met daarbinnen cirkeltjes voor de
ogen en de mond. Er worden lijnen naar beneden getekend voor de armen en benen. Tussen de vijf en zes jaar
tekenen ze een volledig mensfiguur.
Zintuiglijke ontwikkeling
- Visuele waarneming
Het gaat er om wat er met de informatie, dat binnen komt via de ogen, gebeurt: hoe wordt het verwerkt, wat doet
het kind ermee? Hoe beter de visuele waarneming is, hoe minder problemen kinderen krijgen met leren lezen en
spellen. Er wordt gekeken naar hoe nauwkeurig ze kunnen waarnemen, wat er onthouden wordt en of ze details
tot een geheel kunnen maken. Het herkennen van kleuren en geometrische vormen hoort er ook bij.
- Auditieve waarneming
In hoeverre kunnen kleuters informatie onthouden en toepassen, en het tweede het klankbewustzijn. Het
geheugen speelt een belangrijke rol. Auditieve waarneming is ook een voorloper van het lezen en spellen. Met
klankbewustzijn wordt bedoeld dat kinderen een vaardigheid ontwikkelen om de aandacht te richten op de
klankstructuur van woorden.
, Seksuele ontwikkeling
Volgens Freud bevindt het kind in de fallische fase, de fase waarin de belangstelling krijgt voor de genitaliën.
Het kind ontdekt het geslachtsverschil. Kleuters kunnen verliefdheidsgevoelens krijgen voor de ouder van het
andere geslacht. Kohlberg geeft aan dat kleuters vanaf drie jaar weten dat ze een jongen of een meisje zijn. Dit is
het hebben van een geslachtsidentiteit. Het tweede stadium is die van de geslachtsstabiliteit. Kleding kunnen
kleuters nog laten twijfelen of een jongen een jongen blijft. Het stadium van geslachtsconstantheid is het
uiteindelijke besef van dat een jongen altijd een jongen blijft. Het vertonen van seksetypisch gedrag begint heel
jong.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Emotionele ontwikkeling
De manier waarop kleuters omgaan met gevoelens en emotie in het algemeen, en angst en agressie in het
bijzonder. Kleuters hebben hun emotionele leven al aardig onder controle. Kleuters kunnen emoties bij zichzelf en
tot op zekere hoogte ook bij anderen benoemen en onderkennen.
- Angst
Angst kun je omschrijven als een onplezierig gevoel van beklemming of spanning, een biologisch bepaalde
reactie op de gewaarwording van gevaar. De functie van angst is om het kind te beschermen tegen
overprikkeling. Begrip is belangrijk. In de kleutertijd komt de angst voor dieren en het donker het meest voor. De
angst voor natuurverschijnselen en pathologische angsten kunnen voorkomen. De mate van gehechtheid speelt
een belangrijke rol. Veilig gehechte kinderen kunnen angstreacties vertonen, maar zullen door de geruststelling
van de verzorger snel weer in staat zijn om verder te functioneren. Een te grote afhankelijkheid van het kind van
de ouders ook een probleem. Het is normaal dat kleuters volwassenen nodig hebben om problemen op te lossen.
Dit wordt instrumentele afhankelijkheid genoemd. Wat een probleem kan vormen is een te grote emotionele
afhankelijkheid. Dit speelt bij kleuters die in situaties behoefte aan geruststelling door en aandacht van
volwassenen nodig hebben. Dit staat zelf initiatief nemen en zelf de wereld ontdekken in de weg.
- Agressie
Gedrag dat bedoeld is om een ander schade toe te brengen. De vraag is of die intentie altijd aanwezig is. Veel
ontwikkelingspsychologen beschouwen agressie niet alleen als negatief gedrag, maar zien het ook als een
belangrijke stuwkracht die ervoor moet zorgen dat mensen in staat zijn zicht te handhaven. Wanneer het vertoond
wordt om een bepaald doel te bereiken wordt het instrumentele agressie genoemd. Ook ontstaat er vijandige
agressie. Dit heeft tot doel de ander schade te berokkenen, zonder dat er een wens is om een doel te bereiken.
Dit is pestgedrag. Voor de leerkracht is het noodzaak om hier direct in te grijpen wanneer het zich voordoet. De
factoren die agressief gedrag beïnvloeden liggen in de genetische sfeer en in de omgeving.
- Fantasie
Je kunt fantasie zien als een manier van denken. Realiteit en fantasie lopen vaak door elkaar heen. Er ligt een
taak voor de leerkracht om die realiteit en fantasie te ontwarren, want kleuters kunnen er ook last van hebben.
Animistisch denken: het toekennen van een ziel aan levenloze objecten. Bij magisch denken fantaseert een kind
over de oorzaak van iets, en zoekt die vervolgens bij zichzelf. Het ‘magische’ element is dat het kind denkt dat
dingen gebeuren omdat hij ze zelf wenst.
Identiteitsontwikkeling
Het besef van een eigen ik. Een zelfbeschrijving geven gaat aan de hand van uiterlijk waarneembare kenmerken.
Het besef van een eigen ik uit zich in het handelen. Ze willen autonoom zijn. Het centrale conflict is het nemen
van initiatief versus schuldgevoelens. Kleuters willen zelf de wereld veroveren, maar komen daarmee in botsing
met de eisen die de buitenwereld aan hen stelt. Kleuters hebben behoefte aan een omgeving die duidelijkheid en
zekerheid biedt.
- Morele ontwikkeling de gewetensvorming
Dit is het weten wat goed en fout is volgens de normen en waarden in de omringende omgeving, en daar ook
naar proberen te handelen. Rond een jaar of vijf gaat het kind zien dat de omgeving normen, waarden en idealen
nastreeft. Er is geen eigenbelang meer, maar ook een ‘hoger’ belang. Kohlberg spreekt van het preconventionele
niveau. Wat goed en slecht is, is gebaseerd op de directe gevolgen ervan. Kleuters zijn gevoelig voor straffen en
belonen. De morele ontwikkeling is grotendeels gekoppeld aan het verminderen van egocentrisme. Egocentrisme
is het onvermogen om je in anderen te verplaatsen. Wanneer kleuters ouder worden neemt het egocentrisme af
en gaat de sociale cognitie toenemen. Altruïsme kun je omschrijven als onbaatzuchtig gedrag dat bedoeld is om
een ander te helpen. En empathie is het vermogen om emotionele reacties bij anderen te herkennen en de
neiging om daar met soortgelijke gevoelens op te reageren.
Sociale ontwikkeling