Actoren: Een verzamelnaam voor bewust handelende eenheden (zoals mensen, organisaties, bestuursorganen, bedrijven, landen,
samenwerkingsverbanden).
Ambtenaren: Een werknemer in dienst van de overheid die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van taken, met als doel het
ondersteunen van de publieke dienstverlening en het naleven van wet- en regelgeving.
Ambtelijke loyaliteit: De notie dat ambtenaren trouw zijn aan hun politieke superieur van het moment en zijn/haar politieke agenda.
Ambtelijke neutraliteit: De notie dat ambtenaren onpartijdig zijn en niet hun eigen politieke opvattingen een rol laten spelen bij het
uitvoeren van hun taken.
Anti-intellectualisme: Principiële vorm van wantrouwen jegens expertise en degenen die expertise bezitten, omdat zij deel uitmaken
van de gevestigde orde.
Beamtenherrschaft: Het verschijnsel dat ambtenaren feitelijk de dienst uitmaken in het politiek-bestuurlijke systeem, in plaats van
politici.
Beleid: De poging van een bestuursorgaan om een maatschappelijke toestand doelgericht te beïnvloeden.
Beleidsmakers: De mensen, werkzaam in organisaties, die het beleid maken.
Beleidsomgeving: De omgeving waarop beleid betrekking heeft.
Beleidsprocessen: Het geheel aan samenhangende activiteiten waarin beleidsmakers proberen om beleid tot stand te brengen.
Beleidstheorie: Het causaal redeneringspatroon dat expliceert welke interventies tot welke uitkomsten in de omgeven zouden moeten
leiden
Bemoeigoederen: Goederen waarvan de overheid het goed vindt dat ze er zijn, maar die via het marktmechanisme niet snel van de
grond zullen komen; of goederen die de overheid liever niet heeft, maar die via de markt juist zeer goed tot stand komen.
Bemoeigoederen zijn vaak onderwerp van overheidssturing.
Blame game/blame avoidance: Een situatie waarin actoren zin inzetten om de schuld voor een negatieve gebeurtenis ergens anders
terecht te laten komen dan bij zichzelf.
Bontkraag/hofhouding: Een groep naaste vertrouwelingen van een politiek bestuurder, vooral gericht op het adviseren over de
politieke en communicatie-strategie.
Bureaupolitiek: De politieke strijd tussen verschillende ambtelijke onderdelen.
Civil servant: De Engelse term voor ambtenaar, die de dienende rol van ambtenaren direct helder maakt.
Civil society/maatschappelijk middenveld: Het geheel aan activiteiten, organisaties en informele verbanden dat het veld vormt
tussen de staat en de markt. Burgers werken er samen om gemeenschappelijke doelen te realiseren en soms om publieke taken uit te
voeren. Voorbeelden van civil society organisaties en initiatieven zijn kerken, vakbonden, milieuorganisaties, buurtcomités en
sportverenigingen.
Clubgoederen: goederen die niet-uitsluitbaar en wel rivaliserend zijn.
Common-poolgoederen: Goederen die niet-uitsluitbaar, maar wel rivaliserend zijn, waardoor ze zonder coördinatie en sturing snel
uitgeput of beschadigd zullen raken.
Coöperatief organiseren: een vorm van samenwerken waarbij een organisatie of bedrijf wordt opgericht door een groep mensen.
Crisis: We spreken van een crisis bij een ernstige, vaak acute, verstoring van het maat- schappelijk leven en in het verlengde daarvan
de politiek-bestuurlijke orde.
Decentralisatie: De overheveling van taken en verantwoordelijkheden van de centrale overheid naar een bestuursorgaan op een lager
territoriaal niveau.
Democratisch bestuur: Bestuur dat zijn legitieme macht ontleent aan de wil van de burgers.
, Democratische rechtsstaat: Staatsvorm waarin machthebbers gekozen worden door de bevolking en waarin hun macht beperkt wordt
door het recht.
Democratisering van de nieuwsproductie: Het proces dat steeds meer burgers zelf nieuws kunnen voortbrengen en verspreiden, in
plaats van dat dit voorbehouden is aan journalisten en media.
Depolitisering: Proces waarbij besluitvorming ontdaan wordt van politieke elementen zoals machtsdenken, emoties en conflict, en
waarin apolitieke elementen zoals rationaliteit, expertise en proportionaliteit benadrukt worden.
Doel-middelenscheiding: De notie dat alléén politieke actoren en instituties doelen formuleren en de ambtelijke sfeer zich exclusief
richt op de middelen om die doelen te verwezenlijken.
Doelmatigheid; De mate waarin doelen bereikt worden met gebruikmaking van zo min mogelijk middelen.
Doeltreffendheid: De mate waarin een gesteld doel daadwerkelijk bereikt wordt.
Electorale volatiliteit: Het verschijnsel dat kiezers zich niet gebonden voelen aan één partij, maar hun keuze van verkiezing tot
verkiezing aanpassen. Het resultaat is sterk wisselende verkiezingsuitkomsten en grote zetelwisselingen bij verkiezingen.
Externe omgeving: alle (maatschappelijke) factoren buiten de organisatie die van invloed zijn op het beleid, maar waar beleidsmakers
geen controle over hebben (economische, wet, politiek etc.).
Freeriderprobleem: Partijen maken gebruik van een dienst of goed zonder mede de kosten te dragen, terwijl ze wel de opbrengsten
genieten. Anderen dragen de lasten, terwijl de 'free rider' wel meeprofiteert.
Functionele politisering: Vorm van politisering waarbij de nadruk ligt op politiek-strategische activiteiten en vaardigheden, en niet
primair op partijpolitieke kleur.
Gedecentraliseerde eenheidsstaat: Een staatsvorm waarin de landelijke overheid dominant is via wetgeving en toezicht, maar waarin
overige territoriale eenheden zelfstandige bevoegdheden hebben.
Geweldsmonopolie: De overheid reguleert en beheerst het gebruik van geweld en is de enige partij die geweld gelegitimeerd mag
inzetten.
Globalisering: meer met elkaar verbonden worden. Proces waarbij landen op economisch, cultureel, sociaal en politiek gebied steeds
Governance: In de context van dit boek: Een vorm van openbaar bestuur waarin een groot aantal overheidsactoren,
middenveldorganisaties en private partijen gezamenlijk betrokken zijn bij beleid en publieke dienstverlening.
Handhaafbaarheid: De mate waarin toezichthouders in staat zijn om de naleving van beleid met toezicht en eventueel ook sancties af
te dwingen.
Huis van Thorbecke: Aanduiding voor de organisatie van het Nederlands binnenlands bestuur zoals die in de negentiende eeuw vorm
kreeg. Een huis met drie woonlagen: Het rijk, de provincies, en de gemeenten.
Integriteit: Een eigenschap van individuen of organisaties waarbij men eerlijk, oprecht en niet omkoopbaar is.
Integrisme: Het verschijnsel dat steeds meer typen zaken aangemerkt worden als integriteits-kwesties.
Interne omgeving: alle factoren binnen een organisatie die van invloed zijn op het beleid (organisatiecultuur, structuur etc.)
Interactieve beleidsvorming: Het in een vroeg stadium in de beleidsvorming betrekken van partijen, vanuit het idee dat daarmee hun
inhoudelijk input het beleid kan verrijken en zij meer geneigd zullen zijn het uiteindelijke beleid te steunen.
Kartel: een illegale samenwerking tussen bedrijven binnen dezelfde sector om concurrentie te beperken door afspraken te maken over
prijzen, productie of de marktverdeling. Dit leidt tot verstoring van de markt of nadelen voor de consument.
Klokkenluider: Een (ex-)lid van een organisatie die, zonder daartoe opdracht of toestemming te hebben gekregen, informatie onthult
of op andere wijze in de openbaarheid treedt om zo de aandacht te vestigen op een misstand waarvan hij of zij kennis heeft gekregen
door het werk binnen de organisatie.