SOCIALE COGNITIE
H1 – INTRODUCTIE: WAAR GAAT SOCIAAL-COGNITIEF ONDERZOEK OVER?
Het begrijpen van sociale situaties lijkt in eerste instantie vaak simpel, maar is in werkelijkheid niet zo eenvoudig. Dezelfde
stimulus input kan resulteren in verschillende interpretaties. Individuen construeren hun eigen subjectieve realiteit,
afhankelijk van de perceptie die ze van de input hebben. Deze subjectieve realiteit bepaalt het gedrag in de sociale wereld,
en niet de objectieve input. Sociale cognitie houdt zich bezig met het bestuderen van sociale kennis en de cognitieve
processen die gebruikt worden door individuen wanneer ze hun subjectieve realiteit construeren.
In de geschiedenis van het onderzoek naar sociale cognitie zijn verschillende perspectieven van de manier waarop mensen
hun sociale realiteit construeren naar voren gekomen:
- Consistentiezoekers: iemand die consistentie zoekt tussen zijn ideeën en opvattingen over de wereld en zijn
interpretatie van een specifieke, nieuwe situatie. Als iemand de overtuiging heeft dat hij slim is en vervolgens zijn
toets niet haalt, dan zal diegene vinden dat het aan de toets lag, zodat zijn overtuiging dat hij slim is gehandhaafd
kan worden. Uit onderzoek is gebleken dat de noodzaak voor consistentie een belangrijke invloed heeft op de
manier waarop individuen hun sociale realiteit construeren. Dit idee komt naar voren in vele theorieën, waaronder
de cognitieve dissonantietheorie van Festinger. In werkelijkheid is de nieuwe informatie niet altijd consistent met de
overtuigingen van een persoon. Het lijkt dan ook eenvoudig om een incorrecte constructie te maken, maar dat is in
sociale interacties vaak niet adaptief.
- Naïeve wetenschappers: iemand die wil dat zijn perceptie van zijn sociale wereld accuraat is. Dit houdt in dat een
persoon alle relevante informatie niet selectief en onbevooroordeeld construeert tot een sociale realiteit. Dit
perspectief komt met name naar voren in attributietheorieën. Deze theorieën gaan over de manier waarop mensen
hun gedrag en bepaalde gebeurtenissen verklaren. Als je probeert te achterhalen waarom je een toets niet hebt
gehaald, dan kijk je naar de prestaties van andere studenten op de toets, jouw prestaties op andere toetsen en
bepaalde omstandigheden die kunnen hebben veroorzaakt dat je de toets niet hebt gehaald. Je probeert dus de
oorzaak van een gebeurtenis te achterhalen.
- ‘Cognitive misers’: om het verwerken van informatie te versimpelen maken individuen vaak gebruik van
heuristieken. Een ‘cognitive miser’ streeft wel naar een accurate constructie, maar maken gebruik van strategieën
die sneller zijn en minder inspanning vergen. Over het algemeen werken deze strategieën erg goed in het dagelijks
leven, al zorgen ze niet altijd voor een accurate constructie.
- Gemotiveerde tactici: personen gebruiken meerdere strategieën, afhankelijk van de situatie. Ze zijn soms
consistentiezoekers, soms naïeve wetenschappers en soms ‘cognitive misers’. Duale procesmodellen zijn op dit
perspectief gebaseerd.
- Geactiveerde actoren: het laatste perspectief kijkt naar samenhang tussen verschillende strategieën, afhankelijk van
een specifieke situatie. Dit perspectief gaat ervan uit dat sociaal denken gebaseerd is op automatische processen, en
situaties dus heel snel beoordeeld kunnen worden.
Wetenschappers die onderzoek doen naar sociale cognitie zijn steeds meer geïnteresseerd in de cognitieve processen van de
constructie van de sociale realiteit. Om sociaal gedrag te kunnen begrijpen, moet je kijken naar interne cognitieve processen
die mediëren tussen een stimulus en een gedragsrespons: de ‘black box’. In de tijd van de behavioristen werd de ‘black box’
vooral genegeerd en was het veel belangrijker om te kijken naar de directe relatie tussen de stimulus en respons. De
cognitieve psychologie en de Gestaltpsychologie brachten hier verandering in, waardoor het interessant werd om te kijken
naar de ‘black box’. Volgens de Gestaltpsychologie is het niet altijd de stimulus zelf die ons gedrag beïnvloedt, maar juist onze
perceptie van de stimulus. De respons op een stimulus wordt bepaald door de context waarin het zich bevindt.
Er is een grote overlap tussen sociale cognitie en de cognitieve psychologie. Er zijn echter twee verschillen: de natuur van de
stimulus en de natuur van het verwerken.
De natuur van de stimulus
Het doel van sociale perceptie is anders dan het doel van non-sociale perceptie. Bijvoorbeeld: het beoordelen van de
geloofwaardigheid van een persoon (sociale perceptie) is wat anders dan het schatten van de grootte van een driehoek (non-
sociale perceptie). Non-sociale perceptie is gemakkelijk direct te observeren: horen, zien, voelen, of ruiken, terwijl dit bij
sociale perceptie niet zo gemakkelijk is. We kunnen niet horen, zien, voelen of ruiken hoe agressief iemand is. Wel kan dit
gemeten worden door bijvoorbeeld te observeren hoe vaak iemand een ander slaat. De accuraatheid van sociale oordelen is
ook vaak moeilijk te controleren. Bovendien kunnen de attributen zelf ook niet goed of duidelijk gedefinieerd zijn en worden
attributen door verschillende personen anders geïnterpreteerd.
De natuur van het verwerken
Het construeren van de realiteit wordt sterk beïnvloed door de constructie van anderen: je ziet het gedrag van anderen en je
maakt daarmee je eigen sociale werkelijkheid door middel van inferentie. Hoewel verschillende personen in dezelfde situatie
verschillende sociale werkelijkheden construeren, is er toch een substantiële wederzijdse relatie tussen de constructies van
de sociale werkelijkheden. Bovendien heeft de constructie van deze sociale realiteit een sterke relatie met het zelfconcept
1
,van een individu. Als de situatie van persoonlijk belang is, is de drang om accuraat te zijn verhoogd, wat de hoeveelheid aan
verwerking vergroot. De natuur van sociale cognitie komt ook naar voren door tijdbeperkingen: soms hebben individuen
weinig tijd om ergens op te reageren. De verwerkingstijd moet dan verminderd worden, maar nog steeds adequaat genoeg
zijn om succesvol te kunnen handelen in sociale situaties. Sociale cognitie moet dus adaptief en gevoelig zijn voor de
benodigdheden van de situaties.
The Wason selection task is een test gebaseerd op logisch redeneren. Het bleek dat individuen deze taak slecht maakten: 4
kaarten met daarop ‘A, 7, L, 4’ en de te-controleren-regel ‘als er een klinker op het kaartje staat, dan staat er op de
achterkant een even nummer’. Als deze situatie echter in een sociale context werd geplaatst: ‘als iemand met het OV reist,
moet hij een geldig kaartje hebben’, werd deze taak een stuk beter uitgevoerd, terwijl het principe exact gelijk is gebleven.
Dit toont het belang aan van de sociale context van een situatie omdat de informatie nu op een andere manier (cognitief)
verwerkt wordt.
H2 – HET ALGEMENE KADER VAN SOCIAAL-COGNITIEVE VERWERKING
De constructie van de subjectieve sociale realiteit wordt beïnvloedt door drie factoren:
- De input van de gegeven situatie: zonder de informatie uit de situatie zouden we namelijk helemaal niks kunnen
construeren. Echter kan door interne (voel me verdrietig of hongerig etc.) of externe input onze interpretatie wel
veranderen. Als individuen de sociale realiteit construeren speelt de situationele input dus een belangrijke rol: de
detectie van een bepaalde stimulus (de glimlach van een man) bepaalt in sterke mate onze subjectieve constructie
van de werkelijkheid.
- De input van eerdere kennis.
- Processen die de input verwerken: er zijn processen die invloed uitoefenen op de directe stimuli of voorafgaande
kennis. Informatie kan snel en oppervlakkig, of langzamer maar intensief verwerkt worden.
Er zijn drie algemene thema’s belangrijk bij alle cognitieve processen. Dit zijn de beperkingen van verwerkingscapaciteit en
hoeveel verwerking toegeschreven wordt aan het constructieproces, de interactie tussen informatie over de stimulus en
eerdere kennis, en de interactie tussen automatische en gecontroleerde processen.
Thema 1: de beperking van menselijke verwerkingscapaciteit en de toewijzing van bronnen voor verwerking
De capaciteit voor cognitieve processen van een persoon is beperkt. Dit betekent dat individuen niet alle informatie kunnen
verwerken die mogelijk relevant is. Daarnaast zit er ook een beperking in de hoeveelheid tijd die je hebt om een stimulus te
kunnen verwerken. De combinaties van deze beperkingen zorgt voor uitdagingen voor sociaal cognitieve verwerking. Een
manier om hiermee om te gaan, is het simplificeren van het proces. Er zijn verschillende manieren om dit te doen: afgaan op
minder informatie dan alle relevante informatie, of het vertrouwen op heuristieken om keuzes te maken in plaats van het in
gang zetten van cognitieve mentale processen. Dit simplificeren is wel in iedere situatie anders. Simplificeren hangt af van
hoe veel capaciteit er nog over is en motivatie. Als iets van persoonlijk belang is, is er meer motivatie voor deze verwerking.
Een minder relevante taak wordt dan op een laag pitje gezet.
Thema 2: top-down en bottom-up verwerking
Wanneer iemand vertelt dat hij of zijn bijvoorbeeld een bibliothecaresse is, verwacht je misschien op basis van eerdere
kennis dat dit een introvert persoon is. Wanneer je echter ziet dat deze zelfde persoon zich erg extravert gedraagt, kan dit je
kennis over bibliothecaressen veranderen. Wanneer individuen met name gedreven worden door voorafgaande kennis en
verwachtingen wordt dit top-down of conceptgedreven verwerking genoemd. Dit heeft vaak te maken met stereotypen. Als
informatieverwerking met name beïnvloed wordt door de stimuli van een bepaalde situatie wordt dit bottom-up of
datagedreven verwerking genoemd.
Thema 3: automatische en gecontroleerde verwerking
Cognitieve processen kunnen verschillen qua automatisatie en controleerbaarheid. Automatische processen zijn idealiter niet
intentioneel, hebben weinig cognitieve bronnen nodig, kunnen en hoeven niet gecontroleerd te worden, en liggen buiten het
bewustzijn van een individu. Het in werking stellen en houden van automatische processen heeft dus geen bewuste regulatie
nodig. Gecontroleerde processen hebben wel veel bronnen nodig en het in werking stellen en houden van deze processen
heeft bewuste regulatie nodig. Bovendien kunnen ze wel binnen het bewustzijn van een individu liggen. Automatische en
gecontroleerde processen werken in verschillende situaties het beste. Gecontroleerde processen zijn niet altijd succesvol.
Het is met name lastig om bepaalde gedachten te vermijden: hoe meer iemand probeert om gedachten te vermijden, hoe
meer ze blijven hangen in zijn gedachten. Dit wijst erop dat er twee aspecten van controle bestaan: de mogelijkheid om iets
in het bewustzijn te brengen, en de mogelijkheid om een bepaalde inhoud te onderdrukken. Ook gecontroleerde processen
voldoen in meerdere of mindere mate aan de bovenstaande criteria. Bovendien is het verschil tussen automatische en
gecontroleerde processen soms minder duidelijk dan je in eerste instantie zou verwachten. Vaak is het zo dat gecontroleerde
processen worden gebruikt bij onbekende situaties, en automatische processen bij bekende situaties.
De opeenvolging van informatieverwerking
Het interpreteren van een sociale situatie en hierop reageren bestaat uit samenhangende subtaken. Eerst moeten individuen
2
, een stimulus waarnemen. Vervolgens moet de waarnemer deze perceptie coderen en interpreteren. Om dit coderen te
ondersteunen moet de voorafgaande kennis uit het geheugen worden opgehaald. Tenslotte moet de gecodeerde perceptie
worden opgeslagen in het geheugen. Zowel de oude als nieuwe kennis die wordt opgeslagen kan de basis vormen voor
verdere verwerking, wat leidt tot diepere verwerking, beslissingen en oordelen. Uiteindelijk komt dit cognitieve proces tot
uitdrukking in een gedragsrespons. Tussen deze geïdealiseerde stappen bestaan veel feedback loops en ze hangen sterk
samen.
Mensen kunnen niet alle stimuli verwerken die aankomen in hun sensorische systemen, zelfs niet wanneer ze gebruik maken
van gesimplificeerde processen. Individuen moeten dus bepaalde stimuli selecteren, en om hieraan te voldoen kunnen ze
hun aandacht richten tot sommige aspecten van de situatie en anderen negeren. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door
het cocktailparty effect. De aandachtsprocessen maken het mogelijk dat slechts een kleine en hanteerbare hoeveelheid
stimuli aankomen in de sensorische systemen. Onze aandacht wordt getrokken door stimuli die afwijkend zijn. Deze
opvallendheid is geen kenmerk van de stimulus, maar wordt gecreëerd door de relatie met de context. Er zijn drie manieren
waardoor een stimulus opvallend kan zijn; namelijk door vergelijking met de context, door vergelijking met eerdere kennis en
door vergelijking met de doelen.
- In de eerste plaats kan een stimulus opvallend zijn in vergelijking met de context. Dit gebeurt als een stimulus een
unieke status heeft in relatie tot andere stimuli in de situatie. Zo valt een vrouw tussen een groep mannen veel meer
op dan een vrouw in een groep andere vrouwen. Dit wordt beïnvloedt door leeftijd, ras, kleur, enzovoort.
- Ten tweede kan een stimulus opvallen in vergelijking met voorgaande kennis. Iets wat niet overeenkomt met de
eerdere kennis, wordt als onderscheidend verklaard en trek dus eerder de aandacht. Dit kan adaptief zijn, omdat er
gelet wordt op elementen die nog niet waren opgenomen in de kennis van een individu over de sociale situatie,
maar dit kan ook ongewenste bijwerkingen hebben.
- In de derde plaats kan opvallendheid het resultaat zijn van de relatie tussen de stimulus en de doelen van een
persoon die verwerking beïnvloeden. Omdat er heel veel verschillende doelen zijn, krijgt een bepaalde stimulus
verschillende aandacht van personen (als je honger hebt, vind je het eten veel interessanter dan je vriend die geen
honger heeft). Er wordt ook meer aandacht besteed aan stimuli wanneer ze persoonlijk relevant zijn. Ook wanneer
mensen de instructie krijgen om op bepaalde stimuli te letten besteden ze meer aandacht, zo lang het niet botst met
andere doelen.
Nadat een individu een stimulus heeft waargenomen en er aandacht aan heeft besteed, moet de waarnemer deze informatie
coderen en interpreteren. Het verschil tussen perceptie en coderen is niet zo strikt, maar coderen is afhankelijker van
voorgaande kennis. Een nieuwe stimulus wordt vaak gekoppeld aan voorgaande kennis, en wordt gecategoriseerd in een
betekenisvolle categorie. Een categorie is een elementaire kennis structuur die correspondeert voor een enkel concept of
groep van objecten (dieren, huizen, auto’s). Vervolgens kunnen met behulp van hun kennis over deze sociale categorie
(stereotype) bepaalde interpretaties en inferenties worden gemaakt. Als je bijvoorbeeld een zwart met wit gevlekt dier in de
wei ziet staan, kan je op basis van eerdere kennis concluderen dat je te maken hebt met een koe. Daarbij komt dat je ook
meteen weet dat een koe gras eet, melk geeft, enzovoort. Individuen categoriseren niet alleen objecten en personen, maar
ook gedragingen.
Individuen kunnen de gecodeerde informatie gebruiken voor de onmiddellijke situatie, maar ook in latere situaties. Om
informatie opnieuw te kunnen gebruiken, moet het worden opgeslagen in het geheugen. Informatie moet zo efficiënt
mogelijk worden opgeslagen, zodat het later zo snel mogelijk weer kan worden opgehaald als de informatie nodig is. De
verwerkingsdoelen en voorafgaande kennis dragen bij aan de opslagprocessen.
Om aan de verwachtingen van de sociale wereld te voldoen moeten individuen informatie, na het coderen en ophalen van
informatie, verder verwerken. Ze moeten inferenties, oordelen en beslissingen maken. Het is soms lastig om onderscheid te
maken tussen deze processen. Ze delen hun constructieve kwaliteit, en vooral in deze processen komt naar voren hoe
individuen gebruik maken van informatie die niet gegeven is. Een belangrijke vorm van inferentie is de manier waarop
individuen algemene disposities afleiden op basis van specifieke gedragingen. De neiging om gedrag van anderen toe te
wijzen aan disposities in plaats van situationele factoren wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Het
overwegen van situationele factoren vraagt om extra verwerkingsbronnen, die individuen soms niet willen of kunnen
3