Europees Arbeidsrecht samenvatting
Hoofdstuk 1 – Europees arbeidsrecht: een inleiding
Europees Arbeidsrecht: belang, bronnen en afbakening. De internationale invloeden op
het Nederlandse arbeidsrecht worden steeds groter. Zo zijn rechtsregels inzake gelijke
behandeling, arbeidstijden, medezeggenschap en overgang van onderneming voor het
overgrote deel van Europese origine. Daarnaast werken steeds meer werknemers over de
grens, bijvoorbeeld in het kader van detachering, hetgeen vragen oproept over het op
hun arbeidsovereenkomst toepasselijke recht.
De invloedrijkste bron voor Nederland is het recht van de Europese Unie, ook wel
communautair recht, EU-recht of Unierecht. Dit Unierecht staat in dit boek centraal. Er
zijn ook andere belangrijke bronnen van Europees recht. dat zijn het Europees sociaal
handvest (ESH) en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) – beide tot stand gekomen in de Raad van Europa. Er zijn
ook rechtsbronnen met een ruimer bereik dan Europa, de internationale rechtsbronnen.
De Internationale Arbeidsorganisatie heeft meer dan 200 arbeidsrechtelijke verdragen tot
stand gebracht. Ook bevatten verschillende internationale verdragen van andere
organisaties normen die arbeidsrechtelijk van belang zijn, zoals in het kader van de
Verenigde Naties tot stand gekomen Internationaal verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (IVPBR) en het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten (IVESCR).
Bij dit vak staat de arbeidsrechtelijke regels afkomstig van EU centraal. De term
‘arbeidsrecht’ staat maar één keer in het primaire Unierecht. het gaat dan om
maatregelen van sociaal beleid of sociale politiek: daaronder vallen onderwerpen als
arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, medezeggenschap, gelijke behandeling,
ontslag, sociale zekerheid en bestrijding van sociale uitsluiting.
Europese Unie en ontwikkeling sociaal beleid. De EU kan niet uitsluitend gebaseerd zijn
op zuiver economische overwegingen. Integendeel, zij moet voortaan menselijke en
fundamentele waarden tot uitgangspunt nemen, die alle Europese landen
gemeenschappelijk hebben. Dit is een noodzakelijke voorwaarde om alle burgers zowel
mannen als vrouwen ertoe te brengen vertrouwen te stellen in de verdere opbouw van
Europa. Zij moeten ervan worden overtuigd dat de Unie een kader vormt waarmee zij zich
kunnen identificeren.
De belangrijkste doelstelling van de Europese samenwerking was oorspronkelijk
een economische: men wilde door middel van de instelling van een gemeenschappelijke
markt tot economische vooruitgang van de deelnemende landen lonen. Het EEG-Verdrag
was dan ook gericht op de economische eenwording van de lidstaten. Tot de
kernonderdelen van de Europese samenwerking behoorden daarom, naast een douane-
unie en gemeenschappelijk landbouwbeleid, vier verkeersvrijheden: vrije verkeer van
personen, diensten, goederen en kapitaal. De totstandkoming van de gemeenschappelijk
werd essentieel geacht voor het realiseren van economische vooruitgang. Een belangrijk
onderdeel van die gemeenschappelijke markt was en is een gemeenschappelijke
arbeidsmarkt. Om die te realiseren moest ook het vrije verkeer van werknemers worden
gegarandeerd. Een communautair sociaal beleid volgde pas vanaf de jaren 70. De
Gemeenschap ging zich naast economische doelstellingen, in toenemende mate sociale
doelen stellen. Dit kwam tot uitdrukking in de vaststelling van vele sociaalrechtelijke
richtlijnen in die tijd en in de Verdragen. De Europese samenwerking beoogde vanaf het
begin meer dan slechts de economie van de lidstaten vooruithelpen. Hoewel de
economische doelstellingen centraal stonden, werd ook destijds al verklaard dat men
door deze bundeling van krachten de waarborgen voor vrede en vrijheid wenste te
versterken.
Van economische naar economische en sociale gemeenschap. Eerder werd geacht
dat sociaal beleid vooral een nationale aangelegenheid was, waarbij een Europees
‘laissez faire’ gepast was. bovendien zou een goed functionerende gemeenschappelijke
markt vanzelf tot sociale vooruitgang leiden. Tijdens de conferentie in Parijs van oktober
1972 verklaarden Europese leiders dat economische expansie geen doel op zichzelf
vormt doch tot uitdrukking moet komen in een verbetering zowel van de kwaliteit van het
bestaan als van de levensstandaard. Zij benadrukten dat een krachtige actie op sociaal
gebied even belangrijk is als de verwezenlijking van de economische en monetaire unie.
Belangrijke aanjagers waren economische recessies en grote ongelijkheden qua
werkgelegenheid en welvaartsniveau. Ook bleken economische ontwikkelingen en sociale
, Europees Arbeidsrecht samenvatting
vooruitgang niet altijd hand in hand te gaan. De vrees was dat de Europese economische
integratie en de daaruit voortvloeiende toename van het aantal internationale
herstructureringen tot social dumping zo leiden. Het HvJ heeft met de Defrenne-arresten
in de jaren zeventig een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van een
economische gemeenschap naar een gemeenschap die naast economische ook sociale
doelstellingen kent. Aanleiding voor dit arrest was een geschil tussen stewardess en haar
werkgeefster. De stewardess vorderde schadevergoeding die zij had geleden wegens
ongelijke beloning van (vrouwelijke) stewardessen ten opzichte van mannelijk
boordpersoneel, terwijl zij gelijke arbeid verrichten. Mevrouw deed een beroep op het
beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid (157 VWEU). Aan de invoering van dit artikel
lag primair een economische doelstelling ten grondslag: voorkomen moest worden dat
arbeid zich verplaatste van lidstaten waar het beginsel van gelijke loon voor mannen en
vrouwen al was ingevoerd, naar lidstaten waarin dat niet het geval was. Die laatste
lidstaten zouden dan oneigenlijk concurrentievoordeel hebben als gevolg van hun
goedkope vrouwenarbeid. Deze doelstelling werd door de AG als volgt omschreven: ‘aan
iedere poging tot social dumping door tewerkstelling van vrouwelijke arbeidskrachten
wordt een halt toegeroepen, zodat het artikel de verwezenlijking bevordert van een der
fundamentele doelstellingen van de gemeenschappelijke markt, namelijk de invoering
van een regime waardoor wordt gewaarborgd dat de mededinging niet wordt vervalst’. In
Defrenne overwoog het Hof dat aan deze bepaling niet alleen een economische
doelstelling ten grondslag ligt, maar dat anderzijds deze bepaling de uitdrukking is van de
sociale doelstelling van de gemeenschap, die immers niet slechts een economische unie
is, maar tevens door gemeenschappelijk optreden de sociale vooruitgang en een
voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder de volkeren van Europa
leven en werken, moet verzekeren. Het sociale doel verkrijgt te meer nadruk door de
plaatsing van het artikel in het hoofdstuk betreffende de Sociale Politiek. Bovendien leidt
het Hof vervolgend uit dit dubbele doel af dat het beginsel van gelijke beloning een der
grondslagen van de gemeenschap is.
Dit arrest is van groot belang geweest voor de bestrijding van loondiscriminatie
ten nadele van vrouwelijke werknemers, omdat hierin is bepaald dat deze belangrijke
verdragsbepaling rechtstreekse werking heeft en ook in horizontale verhoudingen voor de
nationale rechter kan worden ingeroepen. In de hiernavolgende decennia ontwikkelt het
sociale gezicht van de Gemeenschap zich steeds verder. Eerst dienden sociale
maatregelen nog vooral als middel om de interne markt te realiseren, later werd sociaal
beleid steeds meer een doel op zich. Een mijlpaal was het in 1992 Verdrag van Maastricht
aangenomen Sociale Protocol betreffende de sociale politiek, waarin alle lidstaten
vaststelden dat (met uitzondering van VK) zij wensen voort te gaan op de weg die is
ingeslagen met het Sociaal handvest van 1989. De lidstaten deden dat op grond van de
Overeenkomst betreffende de sociale politiek en vervolgens zijn vier arbeidsrechtelijke
richtlijnen aangenomen: deeltijdarbeid, ouderschapsverlof, bewijslast en
ondernemingsraad. De betreffende bepalingen werden, bij het Verdrag van Amsterdam,
geïntegreerd in het Verdrag en vormden de basis voor de huidige titel betreffende sociale
politiek. Deze titel bevat een specifieke opdracht voor de EU tot het voeren van een
sociaal beleid, teneinde de doelstellingen van art 151 VWEU te realiseren. In art 153
VWEU worden de gebieden gegeven waarop de Unie specifieke regelingsbevoegdheid
heeft, het gaat onder andere om veiligheid en gezondheid van werknemers,
arbeidsvoorwaarden, sociale zekerheid, informatie en raadpleging van werknemers en de
gelijkheid van mannen en vrouwen. In het Verdrag van Amsterdam werd ook een titel
inzake Werkgelegenheid ingevoerd. De focus ligt niet langer primair op het gedeeltelijk
harmoniseren van onderdelen van het arbeidsrecht van de lidstaten via EU-richtlijnen,
maar is veel ruimer gericht op het verbeteren van het functioneren van de
arbeidsmarkten van de lidstaten. Het bevorderen van de werkgelegenheid werd een
aangelegenheid van gemeenschappelijke zorg (art 146 lid 2 VWEU).
Anno 2016 heeft de EU een duidelijk sociaal mandaat. Het primaire Unierecht legt
zelfs een social mission op de EU. In het VWEU is, naast verschillende specifieke
rechtsgrondslagen voor optreden van de Unie op sociaal gebied, ook een verplichting tot
sociale mainstreaming opgenomen. De Unie moet bij de bepaling en uitvoering van haar
beleid en optreden op elk gebied, steeds rekening houden met haar sociale
grondbeginselen.
, Europees Arbeidsrecht samenvatting
Ontwikkeling richting een grondrechtenunie. De Europese samenwerking is
uitgegroeid tot een Europese Unie die haar grondslag heeft in de ondeelbare en
universele waarden van menselijke waardigheid en van vrijheid, gelijkheid en solidariteit
en die de mens centraal stelt in haar optreden. Deze ontwikkeling is in vogelvlucht:
Jurisprudentie HvJ: een eigen rechtsorde … behoeft grondrechtenbescherming – In
het Costa/ENEL arrest overwoog het Hof dat het Verdrag meer is dan een
overeenkomst welke slechts wederzijdse verplichtingen tussen de verdragsluitende
mogendheden schept. Er was een nieuwe rechtsorde geschapen. Binnen die nieuwe
supranationale rechtsorde moest de bescherming van grondrechten natuurlijk wel
gegarandeerd zijn. Dat verklaart waarom het HvJ al vrij vroeg een communautaire
grondrechtenbescherming heeft ontwikkeld. Het Hof deed dat door fundamentele
rechten die in belangrijke Europese en internationale rechtsinstrumenten erkenning
hadden gevonden aan te merken als algemene beginselen van gemeenschapsrecht.
Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden 1989: dit
handvest bevatte twaalf sociale grondrechten van de werkenden, bijvoorbeeld op
gebied van vrij verkeer, vrijheid van vereniging en collectief overleg etc. Dit waren
geen nieuwe grondrechten, maar het Handvest bekrachtigde hetgeen op sociaal
vlak reeds is verwezenlijkt, door het optreden van de lidstaten, de sociale partners
en de Gemeenschap en bevestigde de sociale dimensie van de Gemeenschap. Het
was slechts een politieke verklaring, maar het vormt wel de belangrijkste basis voor
de verdere uitbouw van het sociale beleid van de Unie.
Handvest van de grondrechten van de EU 2000: het handvest bevestigde de
fundamentele rechten die de burgers van de lidstaten genoten krachtens de
gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de
lidstaten etc. Alle fundamentele rechten beschermd in de Unie waren
samengebracht in het Handvest om zo het belang van deze rechten voor de Unie te
benadrukken en de bescherming van deze fundamentele rechten te versterken. Het
Handvest is dus primair een bevestiging van het reeds bestaande Europese
waardenstelsel, en geen creatie van nieuwe rechten.
Europese Grondwet – a bridge too far.
Handvest van de grondrechten van de EU 2009: Het Handvest bleef weliswaar een
aparte verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, maar het
VEU garandeer de rechten, vrijheden en beginselen die in het Handvest zijn
opgenomen en maakt de bepalingen ervan juridisch bindend. Art 6 lid 1 VEU bepaalt
namelijk dat het EU-Handvest van de gronderechten dezelfde juridische waarde als
de Verdragen heeft. Daarmee heeft het Handvest de hoogste status binnen de
hiërarchie van rechtsbronnen in de Unie, namelijk de status van primair Unierecht.
Unieregelgeving: bevoegdheid, vorm en rechtsbasis.
Bevoegdheid Unie tot regelgevend optreden. De Unie heeft geen algemene regelgevende
bevoegdheid (4 lid 1, 5 lid 1 en 2 en 13 lid 2 VEU). Daarom zijn haar bevoegdheden om
regelend op te treden aan een aantal specifieke voorwaarden verbonden:
- Bevoegdheidstoedeling en soort bevoegdheid: er moet worden vastgesteld of de Unie
überhaupt de bevoegdheid toekomt om op een bepaald terrein op te treden. Het gaat
om afbakening van de bevoegdheden van de Unie ten opzichte van de lidstaten, dit
wordt beheerst tot het beginsel van bevoegdheidstoedeling van art 5 lid 1 VEU. De
Unie beschikt uitsluitend over de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn
toebedeeld. In art 2 t/m 6 VWEU wordt onderscheid gemaakt in de soort bevoegdheid:
o Exclusief: uitsluitend de Unie kan wetgevend optreden, de lidstaten kunnen dit
slechts met machtiging van de Unie
o Gedeelde: zowel de Unie als de lidstaten zijn bevoegd wetgevend op te treden.
Wanneer de Unie wetgevend optreedt op bijvoorbeeld terrein van
arbeidsrecht, dan neemt zij de bevoegdheid van de lidstaten over.
o Ondersteunend: de bevoegdheid van de Unie beperkt zich tot het coördineren,
ondersteunen of aanvullen van het optreden van de lidstaten.
- Subsidiariteit en evenredigheid: krachtens het subsidiariteitsbeginsel treedt de Unie
op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op indien
en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de
lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van
het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt (5 lid 3 VEU). De
, Europees Arbeidsrecht samenvatting
Unie treedt alleen op als haar optreden een duidelijke toegevoegde waarde heeft ten
opzichte van nationaal optreden van de lidstaten. Het evenredigheidsbeginsel schrijft
voor dat de inhoud en vorm van dat optreden niet verder gaan dan wat nodig is om
de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken (5 lid 4 VWEU). De te nemen
maatregelen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en
mogen niet verder gaan dan voor bereiking van dat doel noodzakelijk is.
o Waar het subsidiariteitsbeginsel bepaalt óf de Unie optreedt, bepaalt het
evenredigheidsbeginsel vervolgens de reikwijdte van het optreden.
Arbeidsrechtelijke Uniewetgeving: vorm en rechtsbasis. De Unie kan op arbeidsrechtelijk
terrein optreden via wetgevingsinstrumenten. Arbeidsrechtelijke wetgeving komt tot
stand in de vorm van een verordening of een richtlijn, komen tot stand door gewone
wetgevingsprocedure (289 lid 1 en 3 VWEU). (i) Verordening heeft een algemene
strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke
lidstaat (288 VWEU). Op arbeidsrechtelijk terrein wordt meestal slechts gedeeltelijke
harmonisatie nagestreefd. Dit heeft te maken met de grote verschillen tussen de
arbeidsrechtelijke stelsels van de lidstaten. Lidstaten hechten grote waarde aan hun
soevereiniteit en autonomie op arbeidsrechtelijk gebied. Als de Unie al optreedt, en veel
lidstaten pleiten voor terughoudendheid, dan moet zij dat doen op een flexibele wijze die
recht doet aan de bedoelde diversiteit. (ii) Richtlijn. Gelet op de gewenste flexibiliteit
wordt arbeidsrechtelijke wetgeving vrijwel steeds in vorm van een richtlijn vastgesteld.
Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat
waarvoor zij bestemd is, maar lidstaten kunnen zelf de vorm en middelen kiezen (228
VWEU). Richtlijnen beogen dus, in tegenstelling tot verordeningen, geen uniforme
regeling te scheppen, het gaat hier slechts om gedeeltelijke harmonisatie. In deze
arbeidsrechtelijke richtlijnen wordt op een aantal manieren nog extra flexibiliteit
ingebouwd voor de lidstaten. In eerste plaats hebben zij veelal een minimumkarakter,
geldt voor alle richtlijnen die op 153 lid 2 VWEU gebaseerd zijn. er is dus slechts sprake
van een minimumharmonisatie. Het staat de lidstaten vrij om een hoger niveau van
werknemersbescherming te handhaven of in te voeren dan uit de richtlijn volgt. In de
tweede plaats laten richtlijnen soms ruimte aan lidstaten om bepaalde keuzes te maken.
Ten derde voorzien arbeidsrechtelijke richtlijnen vaak in verschillende uitzonderingen
voor de lidstaten. Zo wordt het hun soms toegestaan om voor bepaalde categorie
werknemers of arbeidsovereenkomsten afwijkende regels op te stellen. Ten slotte kent
het Europese arbeidsrecht aan sociale partners een belangrijke rol toe en ook dat kan
worden gezien als een vorm van flexibiliteit. Als het om een op art 153 VWEU gebaseerde
arbeidsrechtelijke richtlijn gaat, kan een lidstaat de implementatie overlaten aan de
sociale partners, als zij daarom verzoeken.
Elke wetgevingshandeling van de Unie vereist een rechtsbasis in een specifieke
Verdragsbepaling. Belangrijkste arbeidsrechtelijke rechtsbasis is art 153 VWEU. Andere
rechtsbases zijn 157 lid 3, 115 en 352 VWEU. De rechtsbepalingen vermelden welke
wetgevingsprocedure gevolg moet worden en bakenen de omvang van de
wetgevingsbevoegdheid op het betreffende terrein af en geven aan wat voor soort
rechtshandeling kan worden vastgesteld.
Art 153 VWEU: dit artikel verschaft een rechtsbasis voor het vaststellen van juridische
maatregelen op sociaal gebied, daaronder vallen arbeidsrechtelijke onderwerpen. De
Unie heeft geen algemene bevoegdheid gekregen om maatregelen op het terrein van het
sociaal beleid vast te stellen. De bevoegdheid is beperkt tot de in art 153 lid 2 VWEU
genoemde deelterreinen. Op die deelterreinen kan worden opgetreden ter
verwezenlijking van de doelstelling van artikel 151, waartoe onder andere behoren
bevordering van werkgelegenheid, verbetering van levensomstandigheden en
arbeidsvoorwaarden, adequate sociale bescherming en bestrijding van uitsluiting. De
bevoegdheid is niet voor elk deelterrein dezelfde. De gewone wetgevingsprocedure kan,
na raadpleging comités, richtlijnen worden vastgesteld op de in lid 1 genoemde
deelterreinen. Op vier andere deelterreinen van lid 1 kan alleen volgens een bijzondere
wetgevingsprocedure (unanimiteit van stemmen) richtlijnen worden vastgesteld. De
richtlijnen mogen niet tornen aan het recht van de lidstaten om zelf de fundamentele
beginselen van hun socialezekerheidsstelsels vast te stellen. Ook mogen zij geen
aanmerkelijke gevolgen hebben voor het financieel evenwicht van die stelsels. Er zijn nog
twee deelterreinen die onder de regelingsbevoegdheid van de Unie vallen, maar waarop
geen bevoegdheid bestaat om richtlijnen vast te stellen: (i) bestrijding van sociale