Samenvatting SWK 7 – Orthopedagogiek
Literatuurbron: Rigter, J., & Van Hintum, M. (2021). Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en
jeugdigen: een inleiding.
Hoorcollege 1 – introductie
Ontwikkelingspsychopathologie = wetenschappelijk domein dat onderzoekt hoe psychische
stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen.
• Ontwikkelingsopgaven van kinderen zijn het uitgangspunt
o Bijv. een kind van 3 dat niet goed kan luisteren is heel normaal maar een kind van 17
dat niet kan luisteren is afwijkend.
• Het is een dynamisch gezichtspunt.
o De stoornissen kunnen in verschillende maten, op verschillende plekken, op
verschillende leeftijden, lastig zijn. De omstandigheden zijn belangrijk
• Situaties van vroeger
o Deze kunnen invloed hebben op problematieken die zich voordoen.
• Ieder individu is uniek
o En heeft unieke ervaringen (kind-, gezins-, en maatschappelijke factoren.). Dit kan
invloed hebben op de problematieken die zich voordoen.
Het DSM-classificatiesysteem = Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Handboek
voor psychiaters waar alle soorten stoornissen vermeld staan.
• Bevat uitleg, kenmerken, richtlijnen/eisen waar iemand aan moet voldoen om de stoornis te
hebben.
• Werkt met het vaststellen van wel of geen stoornis, een beetje stoornis kan niet.
• Je hebt een lichte, matige of ernstige vorm van stoornis
o Hoe meer symptomen, hoe ernstiger de stoornis
Bij het vaststellen of iemand een psychische stoornis heeft spelen er tegelijkertijd nog twee vragen.
• Kan er sprake zijn van differentiaaldiagnose? = op welke stoornis lijkt de besproken stoornis?
Er zijn verschillende symptomen die bij meerdere stoornissen horen. Het is dan heel
belangrijk om goed na te gaan van welke stoornis er dan écht sprake is.
• Kan er sprake zijn van comorbiditeit? = met welke andere psychische en lichamelijke
stoornissen of problemen gaat de betreffende stoornis samen? Bijvoorbeeld lichamelijke
problemen en sociale problemen.
Classificatie = onderscheid maken en indelen
• Bijv. onderscheid maken tussen soorten organismen, grazers of stoornissen
• Zou een betere term zijn dan ‘stoornis’
• Bij classificatie inventariseert de hulpverlener wat er aan de hand is en welke problemen er
zich voordoen. Deze informatie deelt hij op in categorieën.
Diagnostiek = ingaan op de situatie, de situatie uitpluizen, het verklaren van, het in beeld brengen
van het complete plaatje.
Voor een diagnose kan de hulpverlener de volgende vragen aan het kind (en de opvoeders) vragen:
• Wat is er met je gebeurd?
• Wat is je kwetsbaarheid en je weerbaarheid?
• Waar wil je naar toe?
• Wat heb je nodig?
Bij diagnostiek worden de volgende vragen beantwoord:
• Waarom heeft dit kind deze klachten op dit moment van de ontwikkeling gekregen?
• Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
, • Wat zegt het over dit kind en het gezin dat deze problemenzijn ontstaan en blijven bestaan?
Verschillen classificatie en diagnostiek:
Classificatie: Diagnostiek:
Wat? (Herkenning: wat is er aan de hand?) Hoe (Oorzaken zoeken: hoe is dat zo gekomen?
Algemene kennis Specifieke kennis
Beschrijvend Verklarend
Betreft groepen Betreft een uniek individu en/of uniek gezin
Gedragskenmerken Meerdere niveaus van de persoon en context
Relatief snel te stellen Tijdrovend proces
Geeft enige richting aan hulpverlening Is voorwaardelijk voor goede hulpverlening
Risico op cirkelredenaties bij diagnostiek:
• Je kan niet zeggen ‘Hij is zo druk en impulsief omdat hij ADHD heeft’
• Dan zeg je eigenlijk ‘Hij is zo druk en impulsief omdat hij zo druk en impulsief is’
• Het gaat om het verklaren door middel van de onderliggende oorzaken
• Bijvoorbeeld: Hij is zo druk en impulsief omdat zijn executieve vaardigheden niet goed
ontwikkeld zijn’.
3 factoren die de kans dat er een beroep wordt gedaan op de hulpverlening vergroten:
1. De ernst van de problemen
2. De leeftijd van een kind (hoe ouder, hoe eerder)
o Alle peuters zijn druk, maar bij sommige kinderen blijft de hyperactiviteit
3. De combinatie van kindproblemen en gezinsproblemen (hoe meer problemen, hoe eerder)
o Een moeder met verslavingsproblematiek kan niet zelf ook nog een kind met autisme
goed begeleiden
Bepalen van de ernst:
• Criterium 1: als iets afwijkt van het gemiddelde
• Criterium 2: als iets afwijkt van het ideaal
• Criterium 3: als er sprake is van een stoornis
• Criterium 4: als er sprake is van een probleem in het aanpassingsvermogen van de persoon
o Problemen in het leeftijdsadequaat aangaan van relaties (met anderen of jezelf)
o Problemen in het leeftijdsadequaat aangaan van werk (school of een baan)
o Lijdt de persoon hieronder?
➔ Hoe meer criterium, hoe meer een probleem
➔ Belangrijk hoe de persoon zelf het lijden aan iets ervaart
o Als iemand niet kan werken en geen sociale relaties aan gaat maar dit prima vindt is
het probleem niet zo groot.
➔ Belangrijk hoe de omgeving lijdt aan de situatie van een persoon
o Zie bovenstaand voorbeeld; als de omgeving nou wel veel last van deze persoon
heeft is het probleem groter.
➔ Per situatie verschillend of er hulpverlening moet komen.
Criteria ernst (Rutter)
• Bij de (ontwikkelings-)leeftijd passend?
• Intensiteit: opvallend heftig, met grote gevolgen?
• Frequentie, duur: recent of langdurig?
• Verstoring functioneren?
o Sociale beperkingen: gezin, vrienden
o Schoolprestaties
, o Belemmering/verstoring verdere ontwikkeling
• Situatie gebonden of algemeen?
• Past het bij culturele achtergrond?
• Op zichzelf staand of reactie op gebeurtenis?
• Leidt het probleem tot psychosociale stress?
o Voor kind, gezin of maatschappij?
• Zijn er gedragingen die normaal niet voorkomen in de ontwikkeling?
o Die eventueel wijzen op bepaalde stoornis?
Child Behavior CheckList (CBCL) = een vragenlijst die bestaat uit 120 uitspraken gericht op gedrag.
• Voor elke invuller en leeftijdscategorie een andere vragenlijst.
• Wordt gebruikt ter inventarisatie, zoekt naar aanwijzingen voor bepaalde stoornis
• Vaak gebruikt tijdens het classificatie proces.
• Percentielscores = stel je vult als ouder de test in en er komt 98% uit de test. Dan laat slechts
2% van de kinderen volgens hun ouders meer gedragsproblemen zien dan hun eigen kind.
Voorbeelden van diagnostisch onderzoek:
• Gesprek
• Observatie
• Psychologische tests
• Lichamelijk onderzoek
Epidemiologie = kennis van wat we ‘normaal’ vinden in een leeftijdscategorie afzetten tegen het
‘abnormale’ gedrag. Kennis van het gemiddelde en van pathologie is dus even belangrijk
Voor- en nadelen DSM-5:
Voordelen: Nadelen:
Standaardiseren (wereldwijd) DSM niet leeftijdsspecifiek genoeg
Onderlinge communicatie Beperkte betrouwbaarheid van classificaties
Vergelijkbaarheid in onderzoek DSM5 is nog steeds vrij categorisch
Kunnen ontwikkelen van testmateriaal om Risico stigmatisering
afgesproken criteria te toetsen
Kunnen ontwikkelen en onderzoeken van Verklaring zoeken voor probleemgedrag is
behandelingen belangrijker voor hulpverlening dan classificatie.
Classificatie zegt niets over oorzaak.
Link naar wetenschappelijke literatuur
Kan begrip en erkenning opleveren
Hoorcollege 2 – voedings- en eetstoornissen bij jonge kinderen
Drie fasen in de ontwikkeling van (leren) eten:
1. De zoog- en zuigfase = het drinken wordt ‘geregeld’ door 4 verschillende voedingsreflexen:
a. Rootingreflex = als je de wang van de baby aanraakt draait het zich naar de prikkel
toe
b. Zuigreflex = als je iets voor in de mond van de baby stopt gaan ze zuigen en bij het
verkrijgen van voeding gaan ze slikken
c. Bijtreflex = ritmische beweging van de onderkaak van een baby waarmee ze melk uit
de borst of speen drukken
d. Wurg- of kokhalsreflex = beschermingsreactie die voorkomt dat baby’s verslikken
2. De overgangsfase = naast half-vast voedsel ook nog borst- of flesvoeding
3. Mee-eten wat de pot schaft = voedsel wordt fijngeprakt of kleingesneden
, Biologische factoren die een rol spelen bij hoe jonge kinderen leren te eten:
• Voorkeur voor zout en zoet voedsel
• Bang voor nieuw, onbekend voedsel.
o Het afwijzen van onbekend voedsel is een normaal ontwikkelingsproces.
• Hebben het instinct om voorkeur te geven aan eten met een hoog energiegehalte
• Eetgedrag wordt effectief geregeld bij keuze uit verschillende soorten gezond voedsel
o Maar bij ongezond voedsel --> te veel eten.
Voordelen borstvoeding:
• Belangrijk voor de hechting tussen moeder en kind
o Op elkaar afstemmen, tast, geur
• Heeft verschillende smaken
o Smaak is afhankelijk van wat moeder gegeten heeft
o Borstgevoede kinderen accepteren meestal vaker nieuwe eten dan flesgevoede.
• Meer controle voor het kind-
o Daarom minder kans op obesitas
• WHO 2011 advies: tot 6 maanden alleen borstvoeding, daarna borstvoeding in combinatie
met vaste voeding. Vanaf 2 jaar over zijn op vast voedsel.
Voedingsproblemen = problemen rondom het eten komen voort uit de relatie tussen opvoeder en
kind. Kind wordt gevoed door ouder. Leeftijdsgrens ligt op 6 jaar. Vanaf deze leeftijd wordt het kind
niet meer gevoed door de ouder.
Eetproblemen = de persoon die problemen rondom het eten ervaart is een zelfstandige eter (6 jaar
of ouder. Maakt zelf keuzes en neemt zelf beslissingen.
Eet- en voedingsproblemen:
• Minder kans op problemen bij borstgevoede kinderen
• Sociale context van grote invloed op wat kinderen willen eten.
o ‘Zien eten doet eten’
o Bijv. Dun willen zijn door modellen
• Strikte controle van ouders op eetgedrag van het kind heeft op lange termijn negatieve
gevolgen.
o Geldt voor zowel controle op vermindering van eten en vermeerdering van eten
• Op oudere leeftijd heeft tv-reclame grote invloed op voedselvoorkeur
Gewone voedingsproblemen:
• Voedselneofobie = angst voor nieuw voedsel, onbekend voedsel wordt geweigerd
o Redelijk normale fase, start rond 2 jaar oud, neemt af rond 6 jaar oud.
o Gaat meestal vanzelf over
• Picky eater = de kieskeurige eter. Trage eter die zijn voedsel uitpluist
o Gaat meestal om structuur van het voedsel
o Duurt langer als voedselneofobie maar gaat ook vanzelf over
--> Dwingen tot eten is nooit effectief!!!!!!!!!
Opvoedingsfactoren die een rol spelen bij hoe oudere kinderen leren eten:
• Kinderen moeten ong. 10x blootgesteld worden aan nieuw eten voordat ze het accepteren.
• Ze leren aan nieuw eten voorkeur te geven naarmate ze daar geleidelijk aan vertrouwd
raken.
• Ze geven voorkeur aan voedsel dat hun ouders, leerkrachten en leeftijdsgenoten ook eten
• Kinderen gaan te veel eten als ze voor eten worden beloond