Samenvatting leerboek kinder- en jeugdpsychiatrie (Verhulst)
Hoofdstuk 1: Het vakgebied kinder- en jeugdpsychiatrie
Psychische stoornis = een samenstel van problemen op het gebied van de cognitieve functies, de
emotieregulatie of het gedrag van een persoon. Deze problemen moeten langdurig voorkomen en
het dagelijks functioneren beperken.
Een psychiatrische stoornis dient behandelt te worden door de gespecialiseerde jeugd-geestelijke-
gezondheidszorg. Hierin speelt de kinder- en jeugdpsychiater een centrale rol. De kinder- en
jeugdpsychiatrie houdt zich bezig met het diagnosticeren en behandelen van kinderen en jeugdigen
met een psychische stoornis.
Psychopathologie = de theoretische en empirische (o.b.v. experimenten en proeven) kennis van
psychische stoornissen en processen die tot stoornissen leiden. Met andere woorden: alle kennis
over het ontstaan en het beloop van psychische stoornissen. Bij kinderen komt daar nog de
ontwikkeling bij kijken. Hoe gaat een kind met een bepaalde stoornis zich verder ontwikkelen en in
hoeverre is de ontwikkeling tot dusver verstoord?
Indien in deze samenvatting (en dus ook in het boek) wordt gesproken over kinderen, worden
kinderen van 0 tot 11 jaar bedoeld. Met jeugdigen worden kinderen van 12 tot 18 jaar bedoeld.
De psychiatrie voor kinderen en jeugdigen verschilt van de psychiatrie voor volwassenen op de
volgende punten:
Kinderen en jeugdigen zoeken meestal zelf niet hulp voor hun problemen
Kinderen en jeugdigen zijn afhankelijk van het gezin en hun functioneren houdt vaak direct
verband met de gezinssituatie
Bij het beoordelen van problemen bij kinderen en jeugdigen speelt de ontwikkeling een
centrale rol
Bij het diagnostisch onderzoek van kinderen en jeugdigen worden gegevens van andere
betrokkenen (school, ouders/verzorgers, evt andere hulpinstanties) sterk meegenomen
Interventietechnieken en de organisatie van zorg voor kinderen en jeugdigen wijken af van
die voor volwassenen
Hoofdstuk 2: Diagnostiek
Het diagnostisch proces bestaat uit drie onderdelen:
1. Het verkrijgen van informatie over klachten en symptomen (= het diagnostisch onderzoek)
2. Het maken van een samenvattende conclusie (= het stellen van de diagnose)
3. Het kiezen van de juiste behandeling
Het diagnostisch proces
Het gedrag van kinderen en jeugdigen kan sterk verschillen per situatie. Het hangt heel erg af van de
context. Om een goed beeld te krijgen van de problemen van een kind of jeugdige is het nodig om
informatie vanuit verschillende bronnen te krijgen. De vier belangrijke zijn:
Ouders geven informatie over de thuissituatie
Leerkrachten geven informatie over de schoolprestaties en het sociale functioneren.
Bovendien kunnen ze zien hoe een leerling zich gedraagt in een taakgerichte situatie en
kunnen ze gedrag vergelijken met leeftijdsgenoten.
, Kinderen en jeugdigen zelf kunnen informatie geven over hun eigen gevoelens en
gedachten. Ook kunnen ze inzicht geven in activiteiten buitenshuis die ze het liefst voor
anderen verborgen houden, zoals antisociaal gedrag of middelengebruik.
Hulpverleners kunnen het kind of de jeugdige onderzoeken, zowel lichamelijk als
cognitief.
Hoe wordt deze informatie verzameld? drie methoden:
Ongestructureerd = bijvoorbeeld een gesprek met de ouders of het kind zelf of observaties in
de klas of tijdens het gesprek.
Gestructureerd = bijvoorbeeld het laten invullen van vragenlijsten door ouders of
leerkrachten. Het afnemen van gestandaardiseerde interviews of het verrichten van
gestandaardiseerde observaties.
Gestandaardiseerde tests of onderzoeken = bijvoorbeeld een algemeen lichamelijk
onderzoek, een hersenonderzoek of een psychologische test.
Het psychiatrisch diagnostisch onderzoek van kinderen en jeugdigen bestaat uit vijf onderdelen.
1. Er wordt informatie bij de ouders opgevraagd wat is de reden voor het zoeken van hulp?
Wat is de hoofdklacht? Hoe functioneert het kind in het dagelijks leven? Zijn er
ontwikkelingsachterstanden of relevante familieomstandigheden? Etc.
2. Er wordt informatie bij de leerkracht opgevraagd hoe presteert het kind? Hoe gedraagt
het kind zich in de klas? Hoe is de relatie met de leerkracht en medeleerlingen? Etc. wordt
vaak alleen opgehaald middels een vragenlijst (bijvoorbeeld de Teacher Report Form)
3. Er wordt informatie bij het kind/de jeugdige zelf opgevraagd.
a. Onderzoek naar de cognitieve functies in het sociaal-emotioneel functioneren
gestandaardiseerde psychologische tests
b. Lichamelijk en technisch onderzoek hersenonderzoek, genetisch onderzoek etc.
c. Het voeren van een gesprek met het kind of de jeugdige zelf
Zodra bovenstaande stappen zijn uitgevoerd, wordt alle informatie met elkaar gebundeld en met
elkaar vergeleken. Er wordt een integratief (zo volledig mogelijk) beeld van het functioneren van het
kind/de jeugdige geschetst. Op basis hiervan wordt het kind gediagnosticeerd en wordt er een
behandelingsplan opgesteld, inclusief hypothesen. Dit behandelingsplan wordt uitgevoerd, waarna
het wordt geëvalueerd. Bij de evaluatie wordt het huidig functioneren vergeleken met het
functioneren voor de behandeling. Op basis hiervan wordt er gekeken of de behandeling effectief is
(en dus door kan blijven gaan) of dat er een aanpassing dient te worden gemaakt.
De aanmelding
Bij kinderen zijn het meestal de ouders of de leerkracht die hulp zoeken. Bij jonge kinderen geldt dan
ook dat ouders vaak de beslissingen nemen. Voor kinderen tussen 12 en 16 jaar is zowel de
instemming van het kind als van de ouders nodig om hulp te krijgen. Na 16 jaar mag een jeugdige
zelfstandig hulp zoeken.
De hulpvraag en het uitdiepen van de hoofdklacht
Nadat het kind is aangemeld, wordt er eerst altijd om de reden van komst gevraagd. Er wordt
geprobeerd een globaal beeld te schetsen van de situatie. Indien er een globaal beeld is geschetst,
kan gekeken worden naar de ernst van de situatie. Uiteindelijk zullen de klachten dan natuurlijk
specifieker worden uitgezocht en zal er een hoofdklacht worden aangewezen.
Kortom: er zal worden gekeken naar de volgende zaken:
Nagaan van de aanleiding voor het zoeken van hulp
Schatten van de aard en ernst van de problemen
Nagaan hoe acuut de problemen zijn
, Nagaan wat het effect is van de problemen op het functioneren van het kind op school, in
het gezin en met leeftijdgenoten
Nagaan van de reactie van de omgeving op het probleemgedrag
Nagaan van het beloop van de problemen in de tijd
Nagaan van de aanwezigheid van eventuele in stand houdende of bevorderende factoren
Nagaat wat er al aan de problemen is gedaan
Vragen naar eerdere hulpverleningscontracten
Nagaan wat de verwachtingen zijn van de hulpverlening
Inwinnen van informatie bij eerdere hulpverleners of de leerkracht
Uitleg geven over de volgende gesprekken of onderzoeken
Vragenlijsten
Over het algemeen heeft het voeren van een gesprek vaak de voorkeur. De hulpverlener heeft dan
direct contact met de betrokkene en kan doorvragen indien nodig. Een gesprek kost echter wel veel
tijd en is dus niet zo handig indien er een grote hoeveelheid routine-informatie (bijvoorbeeld leeftijd
en beroep ouders, vroegere ziekten van het kind etc.) verkregen dient te worden. Je kunt dan beter
een vragenlijst afnemen. Dit is goedkoop en snel. Het nadeel van deze vragenlijsten is echter dat je
niet kunt doorvragen en dat problemen die niet in de vragenlijst staan vermeld ook niet aan de orde
komen.
Er zijn twee soorten vragenlijsten:
1. Generieke vragenlijsten vragenlijsten waarmee een breed scala van problemen kan
worden vastgesteld
2. Specifieke vragenlijsten die zijn gericht op een specifiek probleem, zoals ADHD of autisme.
Hoofdstuk 5: Autismespectrumstoornis
Autismespectrumstoornis wordt gekenmerkt door een vroeg begin en door ernstige en chronische
beperkingen in het dagelijks functioneren. Er zijn stoornissen in de ontwikkeling van sociale en
communicatieve vaardigheden en in de ontwikkeling van leeftijdspassende interesses,
gedragspatronen en activiteiten. Daarnaast kunnen kinderen met autisme sterke verschillen
vertonen in IQ. Ze kunnen variëren van zeer ernstig verstandelijk gehandicapt tot juist zeer hoog
functionerend en intelligent.
Diagnostische kenmerken
De DSM-kenmerken staan onder het kopje stoornissen in deze samenvatting.
De twee hoofdkenmerken van autismespectrumstoornissen zijn:
Problemen met de wederkerige sociale communicatie en interactie
Beperkte, herhalende gedragspatronen, interesses en activiteiten
Deze problemen zijn aanwezig vanaf de vroege kindertijd (meestal rond de 4 jaar) en beperken of
verstoren het dagelijks leven.
Problemen met de wederkerige sociale communicatie en sociale interactie
Problemen met wederkerige sociale communicatie en interactie en het aangaan van relaties met
anderen, is de kern van ASS. De problemen zijn onder te verdelen in:
Tekorten in de sociaal-emotionele wederkerigheid grote problemen om sociaal contact
aan te gaan met anderen en om gedachten en gevoelens te delen. De sociale communicatie
is niet goed afgestemd op de ander en het kind of de jeugdige met ASS kan zich niet
verplaatsen in het perspectief van de ander.
, Tekorten in non-verbale communicatie het begrijpen, imiteren en hanteren van gebaren
gaat moeizaam. VB: maakt geen oogcontact, reageert niet op het roepen van de naam, doet
geen begroetingsreactie, steekt geen handjes uit wanneer het wordt opgepakt etc.
Tekorten in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties kinderen met ASS
hebben een verminderde sociale belangstelling. Ze vertonen ongepast gedrag in sociale
interacties, zoals een onbekende aanraken of een zeer persoonlijke vraag stellen. Daarnaast
voelen kinderen met ASS geen emoties aan en zijn ze vaak sociaal geïsoleerd, omdat ze
interesse in andere kinderen missen.
Beperkte, herhalende gedragspatronen, interesses en activiteiten
Kinderen en jeugdigen met ASS vallen op door hun beperkte interesses. Ze hebben vaak één
interesse waar ze helemaal in op gaan, bijvoorbeeld telefoonboeken of auto’s. Ze kunnen dan
bijvoorbeeld hele delen van het telefoonboek opzeggen.
Voorbeelden van herhalende gedragspatronen zijn: fladderen, telkens een bepaald woord herhalen,
een soort tik (VB: telkens met de hand tegen papieren velletjes tikken). Een kind met ASS herhaalt dit
constant en het verveelt nooit.
Kinderen met ASS hebben vaak overdreven vasthoudendheid aan een routine. Ze kunnen slecht
tegen kleine veranderen en raken dan helemaal in de war.
Sommige interesses en routines houden verband met over- of ongevoeligheid voor zintuigelijke
prikkels. Sommige kinderen met ASS reageren niet of nauwelijks (= hyporesponsiviteit) op
pijnprikkels of op het roepen van hun naam, terwijl ze juist extreem gevoelig kunnen zijn voor andere
prikkels, zoals het waarnemen van bepaalde geluiden (= hyperresponsiviteit).
Bijkomende kenmerken
Bij veel kinderen en jeugdigen met ASS is er sprake van een verstandelijke beperking. Het hoeft
echter niet. Sommige kinderen hebben juist een bovengemiddeld IQ.
Kinderen met ASS hebben vaak een erg goed ‘rote memory’. Dit betekent dat zij even goed in staat
zijn om zinloze informatie te onthouden en te reproduceren als zinvolle informatie. Kinderen zonder
ASS kunnen informatie veel beter onthouden wanneer er een zinvolle samenhang is.
Verder is de motoriek van kinderen en jeugdigen met ASS vaak gestoord, zoals een houterige
motoriek, vreemde manier van lopen of op de tenen lopen.
Kinderen met ASS hebben vaak problemen met de verbale sociale communicatie. Er is vaak een
spraak of taalachterstand. Eerder kon je al lezen dat de non-verbale communicatie ook lastig is voor
kinderen met ASS. Dit maakt de algehele sociale communicatie al helemaal lastig, ze kunnen namelijk
het één niet met het ander compenseren. Er is vaak sprake van:
Echolalie = het zinloos, letterlijk herhalen van een door een ander tevoren uitgesproken
woord of deel van een zin.
Verwisselen van persoonlijke voornaamwoorden (bijvoorbeeld ik en jij)
Stoornissen in de spraak abnormale intonatie, slechte articulatie, vlakke stem, geen ritme
Formalistisch taalgebruik = boekentaal, niet op de sociale context gericht
Zijn erg concretistisch ze nemen alles heel letterlijk en kunnen niet omgaan met figuurlijk
taalgebruik (VB: het woordje doorsnee, denken zij aan het letterlijk doorsnijden met een
mes).
Oorzaken