Samenvatting “systeemgericht en contextueel
werken”
Systeemgericht werken in sociale beroepen
Deel 1: Theorie
Hoofdstuk 1: Perspectieven op gedrag
1.1 Inleiding
Er zijn sinds het begin van de twintigste eeuw een aantal psychologische
stromingen, die allemaal hun eigen aandachtspunten en visie op het menselijk
gedrag hebben. Eén daarvan is systeemgericht werken (= je interpreteert
gedrag als een logische reactie op wat er in het systeem als geheel gebeurd), je
kijkt er dan vanuit verschillende perspectieven naar. Dit perspectief is als het
ware een hulpmiddel om een situatie te begrijpen. Naast het systeemgericht
werken bestaan de volgende psychologische stromingen, namelijk:
- Psychodynamisch perspectief (= benadrukt de invloed van vroege
jeugdervaringen en onbewuste processen op ons gedrag)
- Behavioristisch perspectief (= benadrukt de invloed van leerervaringen
op ons gedrag)
- Cognitieve perspectief (= benadrukt de invloed van cognitieve
*Mentale processen die betrokken zijn bij het begrijpen van informatie*
processen op het gedrag)
- Humanistische perspectief (= benadrukt de keuzevrijheid en het belang
van authentiek contact bij het vormgeven van het eigen leven)
- Biologische perspectief (= richt zich op de wisselwerking tussen
biologische factoren en gedrag)
- Oplossingsgerichte perspectief (= richt zich niet op gedrag, maar op
gedragsverandering)
- Positieve psychologie (= de wetenschap van welbevinden en optimaal
functioneren, die zich richt op eigenschappen en gedragingen die mensen
gezond en gelukkig maakt)
1.2 Psychodynamisch perspectief
Het psychodynamische perspectief die de invloed van vroege
jeugdervaringen en onbewuste processen benadrukt op ons gedrag, richt zich
met name op het verklaren van psychische problemen. Dit perspectief is
ontwikkeld door Freud in de tijd dat er veel wetenschappelijke ontwikkelingen
werden uitgevoerd. Het kenmerk hiervan is optimisme en groei (= la belle
epoque). Een therapeut, genaamd Charcot, inspireerde Freud bij het
ontwikkelen van deze stroming door hem te genezen d.m.v. hypnose. Freud vond
de invloed van onbewuste krachten op zijn gedrag erg interessant.
Freud: “Het gedrag van mensen wordt in grote mate bepaald door onbewuste
driften”.
Dit bestaat uit drie lagen in persoonlijkheid, namelijk
De eerste laag bestaat uit:
- het id/es (= bij de geboorte aanwezig en bestaat uit driften *Een
dynamische psychische kracht die aanzet tot gedrag*)
- levensdrift /eros/libido (= zorgt voor het liefhebben en creëren)
- doodsdrift/thanatos (= zorgt voor vernietigingen en agressie)
,De tweede laag bestaat uit (vanaf de puberteit):
- het ich/ego (= het kind leert om bijvoorbeeld frustratie te verdragen). Als
dit voldoende ontwikkeld is beseft het kind dat het iemand is met een
behoefte en dat er om hem heen anderen zijn die zelf kiezen wat ze
doen.
De derde laag bestaat uit:
- Superego (= het kind leert dit is goed en dit is fout, na bepaalde tijd
wordt dit vanzelfsprekend/een norm), als je deze normen overtreedt voel
je schuld.
- het superego bestaat uit het geweten (= (on)bewuste normen) en een
ideaal-ik (= het beeld van hoe je in het ideale geval zou zijn)
Het ego is een middel als de driften en het superego tegenover elkaar staan. Het
ego kan dan namelijk op verschillende manieren reageren:
- afweermechanismen (= onbewuste handelingen waarmee ongewenste
gevoelens/herinneringen buiten het bewustzijn worden gehouden). Dit kan
worden uitgevoerd door:
- Verdringing (= alle contact met het afgekeurde gevoel verdwijnt)
- Ontkenning (= ik boos? Echt niet)
- Verschuiving (= niet boos zijn, maar achteraf uit het niets boos worden
op een ander)
- Rationalisatie (= je gedrag goedpraten)
- Projectie (= je eigen gevoel niet voelen en de indruk hebben dat de ander
dat voelt)
- Sublimatie (= je zet je gevoelens om in sociaal aanvaardbare
activiteiten), zoals sporten
Freud onderscheidde in zijn theorie vijf psychoseksuele ontwikkelingsstadia,
waarbij elk lichaamsdeel gekoppeld staat met een behoefte die in dat stadium
centraal staat.
Overdracht is een verschijnsel dat ervoor zorgt dat (on)bewuste ervaringen van
vroeger in de huidige situatie terugkomen. Als gevoelens herkend/besproken
werden merkte Freud dat er een groeiproces ontstond. Als de overdracht niet
herkend wordt, wordt dat tegenoverdracht genoemd.
Overdracht: Verwijst naar de manier waarop een cliënt
gevoelens/wensen/verwachtingen die ze hebben voor belangrijke mensen
in hun leven, projecteren op de therapeut.
Tegenoverdracht: De reactie van de therapeut op de overdracht van de
cliënt.
Mensen die deels hun theorie op die van Freud baseerden (= neo-Freudianen).
Er is een moderne vorm van de psychodynamische therapie (= gericht op het
bewustmaken van verdrongen herinneringen en het doorvoelen van de betekenis
daarvan) ontstaan, die meer kijkt naar de actuele relaties.
1.3 Behavioristisch perspectief
Het behavioristische perspectief, die de nadruk legt op de invloed van
leerervaringen op ons gedrag, richt zich op het waarneembare gedrag.
Onbewuste processen hoorden volgens de mensen namelijk niet bij psychologie.
Behavioristen geloven in de formule: S > R (= een stimulus lokt een respons uit),
,wat tussen deze twee gebeurd is de blackbox, omdat je dat deel niet
wetenschappelijk kunt bestuderen.
Het behavioristische perspectief is ontstaan door Pavlov, die allereerst de
klassieke conditionering (= leren door te koppelen =associatie) onderzocht.
- Pavlov onderzocht in de klassieke conditionering of hij een hond kon laten
kwijlen op een reactie van een neutrale stimulus die er niks met
speekselafscheiding te maken heeft. Een ongeconditioneerde stimulus
(= een prikkel die een natuurlijke respons *reactie* uitlokt). Telkens als
de honden te eten kregen werd er een geluid (= geconditioneerde
stimulus) afgespeeld, waardoor ze uiteindelijk bij het horen van dit geluid
begonnen te kwijlen, omdat het geluid met het eten werd geassocieerd. De
reactie op het geluid, het kwijlen, werd een geconditioneerde respons
genoemd.
De naam behaviorisme is ontstaan door Watson, een nurture (= de invloed van
omgeving/opvoeding/ervaring op de ontwikkeling) aanhanger. Hij gaat er
namelijk vanuit dat al het gedrag is aangeleerd.
Operante conditionering (= leren door gevolgen van gedrag), werd
aangetoond door Thorndike. Hij voerde een experiment uit waarbij hij de
volgende begrippen aantoonde:
- Trial and error (= het willekeurig uitvoeren van handelingen)
- De wet van het effect (= gedrag dat een positief resultaat oplevert
wordt eerder herhaald dan gedrag dat een negatief resultaat oplevert)
- Bekrachtiging (= gedrag heeft een positief gevolg, waardoor de kans op
herhaling groter wordt)
Positieve bekrachtiging (= het prettige gevolg is een aangename
stimulus), zoals een compliment
Negatieve bekrachtiging (= het prettige gevolg is het verminderen van
een negatieve prikkel), zoals het verminderen van hoofdpijn d.m.v.
paracetamol
- Straf (= het gedrag heeft een negatief gevolg)
Negatieve straf (= een prettige situatie verdwijnt door het negatieve
gevolg)
Positieve straf (= het negatieve gevolg komt door een negatieve
stimulus), zoals een vieze smaak
Skinner: “Gedrag wordt volledig bepaald door aanleg, ervaringen uit het verleden
en omstandigheden.”
Tolman toonde d.m.v. onderzoeken aan dat dieren beschikken over een
cognitieve kaart (= mentale voorstelling van de fysieke omgeving).
Bandura liet blijken dat het direct ervaren van een stimuli geen voorwaarde is om
te leren. Mensen leren namelijk ook door te observeren (= sociaal leren/leren
door imitatie/observerend leren).
Chomsky toonde aan dat mensen een aangeboren taalsysteem (LAD) hebben. Elk
kind doorloopt dezelfde fasen van taalontwikkeling, hier is een biologische aanleg
voor nodig.
1.4 Cognitief perspectief
, Het cognitief perspectief, die de focus leggen op de invloed van cognitieve
processen op het gedrag, richten zich op de informatieverwerkingsprocessen die
tussen de stimulus en respons plaatsvinden.
Iets dat samenhangt met dit perspectief is het cognitieve schema (= een
samenhangende groep van informatie over een bepaald onderwerp.
Voorbeeld: als je het woord ‘stoel’ hoort weet je meteen wat het is, hoe het
eruit ziet, wat je ermee kunt doen, enz.
Jean Piaget, een psycholoog waarbij schema’s centraal staan, ziet de cognitieve
ontwikkeling als een proces van adaptie (= het vermogen om je aan te passen
aan de omgeving om optimaal te ontwikkelen). De schema’s ontwikkelen zich
hier aan de hand van ervaringen.
Accommodatie (= een schema die door ervaringen veranderd)
Voorbeeld: Een kind die schrikt door een hond, kan het schema aanpassen
door ‘schrik’ toe te voegen aan het schema ‘hond’
Assimilatie (= het vertekenen van de waarheid op basis van een bestaand
schema)
Voorbeeld: door accommodatie is er een nieuw schema ontstaan,
waardoor dit invloed kan hebben op de kijk naar andere honden. Zij
kunnen worden gezien als gevaarlijk, terwijl dit helemaal niet het geval is.
Adaptie, accommodatie en assimilatie vinden voortdurend plaats bij het
waarnemen van de werkelijkheid. Je kijkt of iets binnen je schema past, als dit
niet het geval is dan pas je je schema aan (accommodatie) of vervorm je de
waarheid (assimilatie).
Cognitieve schema’s verklaren dat mensen in dezelfde situatie verschillend
reageren, omdat iedereen de situatie vanuit hun eigen schema waarneemt.
Mensen creëren hierdoor hun eigen werkelijkheid (= constructivisme) in hun
hoofd, maar ook in de realiteit.
Het waarnemingsproces wordt hieronder in stappen toegelicht. Bij elke stap
hebben de omstandigheden (zoals emoties/moment van de dag/gezondheid)
invloed op de uitkomst:
- Beperking van zintuigen > de zintuigen van een mens zijn niet voor alle
prikkels/stimuli gevoelig.
- Selectie > ook is de aandacht van de mens beperkt, aangezien je niet alle
prikkels kunt verwerken in je hersenen. Welke indrukken je selecteert en
opmerkt, hangt af van de stimulus, context en persoonlijke voorkeuren.
- Interpretatie > nadat er een selectie is gemaakt, geef je betekenis aan je
waarnemingen. Schema’s spelen hierbij ook weer een rol.
Voorbeeld: als je in de winter iemand een korte broek ziet dragen zal de
een dit raar vinden, de ander het onverstandig en weer iemand anders
stoer. Dit komt doordat iedereens schema over normaal gedrag er anders
uitziet.
- Geheugen > bij het waarnemen van gebeurtenissen sla je betekenissen en
gevoelens op, niet de details.
Ellis ontwikkelde de rationeel emotieve therapie (= de gebeurtenissen maken
je niet overstuur, maar de gedachten die hieraan vooraf gaan). Hij richtte zich op
de voorbewuste gedachten. Zijn therapie werkt met het ABC model: