Deel 2 rode draden in de psychologie
Hoewel de ontwikkelingstheoretici ieder hun eigen perspectief en aandachtgebied hebben, zijn er in
hun theorieën behalve verschillen ook belangrijke overeenkomsten.
Hoeveel verschillen er ook zijn, onderliggend zijn er overeenkomsten te vinden, rode draden die
door de ontwikkelingspsychologie worden blootgesteld.
Terugkerend bij de verschillende theoretici en theorieën zijn:
1 het kind moet een natuurlijke ontwikkeling ondergaan Opvoeders moeten respect hebben
voor de grote capaciteit van het kind tot ontwikkeling, vaak groter dan de ouder zich kan
voorstellen.
Theoreticus Rousseau bevind zich aan de andere kant van het continuüm namelijk: dat het kind uit
zich zelf volledig natuurlijk kan ontplooien.
2 ontwikkeling in eigen tempo.
Vygotsky geeft aan dat spel/samendoen het kind helpt uitvoeren waar het aan toe is. als een kind
nog veel training nodig heeft is het er nog niet aan toe.
3 gedragsverandering vind plaats via de 3 gouden regels: stoppen van gedrag, nieuw
gedrag en gedrag afleren.
De verschillende stromingen kennen hun interne controversen meest basale is die van aanleg
VS omgeving= nature-nurture. De ene legt het accent meer op aanleg de andere meer op
omgeving.
Uit de aanleggeoriënteerde stroming is de kindgerichte opvoeding voortgekomen.
Belangrijkste theoretische stromingen zijn: kindgerichte opvoeding, de evolutionaire
stroming, de psycho-analytische stroming, leer theoretische stroming (grondslagen heeft
grondslag heeft gelegd voor gedragsverandering via straf/beloning) hieruit is de sociale
leertheorie ontstaan.
De sociale leertheorie en de leer theoretische stroming vertegenwoordigen de cognitief-
ontwikkelingspsychologische stroming (omgeving) en de stroming die de wijsheid van het lichaam
en de innerlijke stem (aanleg) benadrukt.
De ontwikkelingspsychologie
Hierin word de eigenheid van het kind benadrukt door het kind fundamenteel andere
eigenschappen toe te schrijven dan de volwassenen.
De tijd van de animalculus is voorbij het kind word niet langer als een mini volwassenen gezien
maar als een onvolgroeide en onvolwaardige volwassene.
Pas in de jaren 60 van de 20ste eeuw krijgt een kind een duidelijke eigen status.
De ontwikkelingspsychologie toont de eigenheid van het kind op verschillende gebieden. (gesell,
montessori, rousseau)
De ontwikkelingspsychologie is een jonge wetenschap die in het westen ontstaan is. de eerste
aanzet tot de ontw. Psy. Ligt in de 17de eeuw als de eerste ideeën worden gevormd over de ontw.
Van het kind en de volgenden hiervan voor de opvoeding.
Naast omgeving en aanleg is de rijping van het centrale zenuwstelsel een 3de factor deze
factor kan niet geheel op aanleg of omgeving worden gezet.
Nature VS nurture
De vraag naar oorsprong van gedrag deze is terug te vinden bij locke en rousseau.
John locke stelt= dat het kind fundamenteel verschilt van de volwassene en dat kinderen van
nature noch goed of slecht zijn. De ontwikkeling van het kind vind volgens hem plaats via leren,
waarbij associëren, repeteren en imiteren de belangrijkste vormen zijn.
- stelt dat de mens als een onbeschreven blad (tabula rasa) ter wereld komt en dat hij alles kan
leren.
Jean-jaques rousseau stelt= dat niet leren, maar rijping op basis van aanleg centraal staat in de
ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling verloopt via een innerlijke biologische tijdtafel.
- stelt dat het idee van de van nature goed men die de gelegenheid moet krijgen zich te
ontplooien.
- aanleg staat centraal, de maatschappij kan de mens slechts schaden.
1
, Factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van het kind: school, historisch-
geografische situering, rijping, omgeving, opvoeding, culturele achtergrond en erfelijke
aanleg.
De eigen aanleg is belangrijk voor de wijze waarop een kind zich ontwikkelt een kind stelt marges
waarbinnen het kind zich kan ontwikkelen. de omgeving kan invloed uitoefenen voor zover ze bij
de aanleg van het kind aansluit.
Omdat kinderen in meerdere of mindere mate de zelfde aanleg hebben als hun ouders, kunnen de
ouders zich makkelijker verplaatsen in de (on)mogelijkheden van het kind.
In de jaren 60 en 70 benadrukt men vooral het belang van de omgeving. De anti-autoritaire
opvoeding moest het kind in staat stellen zich volledig en vrij te ontplooien. Vervolgens verschuift
de aandacht naar de aanleg als de belangrijkste factor.
Nu word het steeds meer duidelijker dat aanleg en omgeving beide bijdragen aan de ontwikkeling
van het kind psychologen Burner en baldwin gaan van een interactie tussen beide factoren uit.
de aanleg behelst een aantal mogelijkheden die onder invloed van de omgeving al dan
niet worden ontwikkeld en tot uitdrukking komen.
Piaget voegde een nieuw ontwikkelingsprincipe toe, door te stellen dat een kind de
eigen ontwikkeling CONSTRUEERT.
Interactionisten (scarr en MC cartney: voor hen is aanleg belangrijker dan omgeving) stellen
dat een kind zijn eigen omgeving schept de aanleg bepaalt hoe een kind zijn of haar
omgeving waarneemt en bepaald deze waarnemingen in belangrijke mate van het kind.
VB: baby heeft pijn gaat huilen, gaat slecht slapen, neemt veel aandacht van de ouders in beslag,
hierdoor krijgen de ouders slaaptekort en raken oververmoeid, hierdoor kunnen zij niet optimaal
aandacht geven. het kind maakt op deze wijze moeilijke ouders en schept zo voorzichzelf een
moeilijke omgeving.
- het effect van de omgeving is minimaal volgens hen zolang deze binnen het normale vlak blijft.
Plomin onderzocht de interactie tussen aanleg en omgeving.
Door bij tweelingen gedrag te onderzoeken probeert men te weten komen hoeveel verschillen in dit
gedrag verklaard kan worden door de genen of hoe groot het aandeel van de omgeving is.
Als voor een bepaalde gedraging genen sterkere rol spelen dan de omgeving, zal dit gedrag onder
monozygote tweeling meer gelijk zijn dan onder de dyzygote tweeling (tweeeig). kijken hoe sterk
de invloed van de omgeving is die de tweelingen gemeen hebben.
Bij adaptieonderzoek word er gekeken hoe goed de variatie in het gedrag verklaard kan worden
door de niet-gedeelde omgeving zoals verschillende vrienden.
Plomin onderscheid 3 vormen van samenhang tussen erfelijke aanleg en omgeving:
1 passief, het kind ondergaat de omgeving.
2 evocatief, het kind roept reacties op.
3 actief, het kind neemt vanuit zijn aanleg selectief waar.
Vanaf de babytijd neemt de passieve houding af en stelt het kind zich steeds actiever op naar zijn
of haar omgeving.
Rijping als derde factor
Een baby komt onvolgroeid op de wereld om tegemoet te komen aan de complexiteit van de
ontwikkeling, is naast aanleg en omgeving een derde factor nodig: rijping van het centrale
zenuwstelsel.
Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en de zenuwbanen, deze rijpt en neemt in
omvang toe.
In aanleg is het tempo van rijping gegeven, maar de omgeving kan er een belangrijke invloed op
uitoefenen VB: ondervoeding.
- rousseau stelt dat niet leren, maar rijping vanuit aanleg centraal staat in de
ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling verloopt via een innerlijke, biologische
tijdtafel.
2