Cultuurgeschiedenis 1
Europa in het ancien régime 1450-1800
,Week 2
Handboek: Hoofdstuk 1 (p. 51-81)
Teksten: Wat is geschiedenis? Jan van der Dussen – Wat is geschiedenis? Herman Simissen
Hoofdstuk 1: ‘Bevolking, economie en sociale verhoudingen. Divergente
ontwikkelingen in Europa
Leerdoelen. Inzicht hebben in
- de hoofdlijnen in de historiografie over de tegenstelling tussen Oost- en West-Europa
- het verloop van de belangrijkste demografische en economische ontwikkelingen
tussen 1500 en 1800, waaronder de urbanisatie en proto-industrialisatie
- het ontstaan van de ‘tweede feodaliteit’ en de toename van de lijfeigenschap in
Oost-Europa
- de verscherping van de verschillen tussen Oost- en West-Europa op het gebied van
landbouw, handel en nijverheid.
Inleiding
In de late middeleeuwen was Europa een overwegend agrarische samenleving met een
aantal handelsstromen tussen enkele meer geürbaniseerde gebieden.
Vanaf +- 1500 vonden ingrijpende veranderingen plaats. West-Europa ontwikkelde zich
langzaam tot een mondiaal economisch systeem waar intercontinentale handel plaatsvond.
Wallerstein noemde dit De Europese wereldeconomie.
Het was dan ook West-Europa waar in de achttiende eeuw de industrialisatie op gang kwam.
In de periode hier tussen (1500 – industriële revolutie) nam al voor een groot deel van de
bevolking de juridische en economische vrijheid toe. Jones noemde dit het Europese wonder.
De Elbe kan gezien worden als een scheidslijn tussen West- en Oost-Europa. Aan beide
kanten van deze lijn ontstonden verschillende samenlevingstypen.
West-Europa: stedelijke groei, export nijverheidsproducten, boeren werden grondbezitters
of landloze arbeiders.
Oost-Europa: minder intercontinentale handel, geen grote verstedelijking of
bevolkingsgroei, export van grondstoffen, tweede feodaliteit.
Tussen 1500-1800 kreeg een regionale specialisatie op Europese schaal
gestalte, vanaf de zestiende eeuw tekende zich een Oost-West-scheidslijn
af. Centraal-Europa was een overgangszone welk ook een eigen
karakteristiek ontwikelde.
Zie kaart 1 en 2 voor de scheidslijn.
, 1. Bevolking
1.1 Demografische ontwikkelingen
Binnen de agrarische samenleving, zoals deze voor 1750 in Europa was, was maar een
beperkte groei van de bevolking mogelijk. Zo’n groei ging vaak gepaard met een aantal
‘goede jaren’. Deze economische goede jaren gingen door zolang de productie mee kon
groeien. Deze uitbreiding van bestaansmiddelen zat hem in de ontginning van nieuwe
gronden en, op bepaalde plaatsen, in handel en nijverheid.
Uiteindelijk bleef telkens de economische groei achter t.o.v. demografische groei. Daardoor
paste, met enige vertraging, de bevolkingsomvang zich weer aan, aan de beschikbare
bestaansmiddelen. Er ontstond een chronisch te kort aan bijvoorbeeld voedsel doordat men
al krap zat en er dan opeens een misoogst was.
Dit systeem noemen we homeostase. Hierin houden cyclische bewegingen van groei en
contractie de bevolking als het ware ‘gevangen’. Er is geen ruimte om echt door te groeien.
Voor 1800 werd in grote delen van Europa nooit een volkstelling uitgevoerd. Tabellen over
zulke getallen zijn dan ook vaak schattingen aan de hand van bijvoorbeeld kerkregisters en
belastingadministraties. De grote religieuze pluriformiteit maakte de kerkregisters ook nog
eens onbetrouwbaarder. De protestantse en Rooms-orthodoxe (na concilie van Trente 1545-
1563) kerk hielden wel bijvoorbeeld doopregisters bij maar de Grieks-orthodoxe kerk niet.
Rond 1500 was het bewonerspeil van Europa weer ongeveer gelijk aan het aantal van voor
de catastrofale jaren van de veertiende en vroege vijftiende eeuw. Toen had in Zuid- en
West-Europa de pest huisgehouden. De pest had vooral toegeslagen in dichtbevolkte
gebieden. In de tweede helft van de veertiende eeuw nam de populatie in deze delen van
Europa met twintig tot veertig procent af.
Oost-Europa werd minder hard getroffen door epidemieën omdat hier minder dichtbevolkte
gebieden waren. Uitzonderingen waren Moravië en Silezië. Ook werden bepaalde streken in
het oosten getroffen door oorlogen.
Zuid- en West-Europa kenden meer dichtbevolkte/overbevolkte gebieden dan Oost-Europa
en waren dus gevoeliger voor epidemieën.
Uit tabel 1.1 (blz. 54) is te halen dat de totale Europese bevolking tussen 1500 en 1800
groeide van 81 naar 180 miljoen (geschat). De snelste demografische groei in Europa vond
plaats tussen 1750 en 1800. Tussen 1500-1750 groeide de bevolking met zestig miljoen, in
de vijftig jaar die daarop volgde met maar liefst veertig miljoen.
De eerste helft van de zeventiende eeuw valt op omdat in verschillende gebieden, zoals
Spanje Italië Duitsland, de bevolking iets afnam. Men stelt dat dit in Spanje en Italië is te
verklaren doordat dit typerend is voor Europese deel van de mediterrane bekken. In
Duitsland was dit toe te delen aan de Dertigjarige oorlog. Ook op de Balkan was sprake van
stagnatie, welk te verklaren is door de Turkse oorlogen.
, Na 1650 vond op verschillende plaatsen zoals in Engeland, Duitsland, Rusland, Frankrijk en
de Balkan sterkere groei plaats dan op andere plekken. In Nederland begon zelfs een lange
periode van stagnatie. Deze snelle groeiers hielden vol doordat het hen lukte om de
agrarische expansie door te zetten en de nijverheid uit te breiden.
Nationale cijfers geven natuurlijk geen compleet beeld. Per land waren regionaal gigantische
verschillen, het belangrijkste onderscheid moeten we maken tussen stad en platteland.
1.2 De bevolkingsconcentraties
Rond 1600 was Europa een leeg gebied met gemiddeld twintig-dertig personen wonend per
km2.
De bevolkingsdichtheid was het hoogst in de verstedelijkte gebieden van Noord-Italië en de
Nederlanden (Vlaanderen, Brabant en Holland). Hier woonden gemiddeld meer dan veertig
mensen per vierkante kilometer.
In de vroege zestiende eeuw woonde nog geen 6% van de totale bevolking van Europa in
een stad met meer dan 10.000 inwoners. De verstedelijkingsgraad was laag. Rond 1800 was
dit gestegen tot 10%. Het merendeel van de bevolking woonde op het platteland.
In de Nederlanden en Italië lag deze graad al hoger in de middeleeuwen (18.5-20.3 en 12.4
14.3).
Het grootste deel van de bevolking leefde in dorpjes welke werden omringd door akkers,
weilanden en bossen. Delen hiervan waren vaak gemeenschappelijk. De agrarische gebieden
in de buurt van stedelijke centra waren dichter bevolkt dan dezelfde gebieden in
niemandsland.
Verschillen in nederzettingspatroon per regio rond 1600:
- Centraal- en Oost-Europa. Redelijk nieuwe dorpjes, 8-10 huishoudens, 70-120
personen. Grotere dorpen van Duitse kolonisten.
- Balkan, Servië. Kleine dorpen, 8-20 huishoudens. Huishoudens bestonden vaak uit
meerdere generaties en konden oplopen tot 13 personen.
- West-Europa. Grotere dorpen. 30-40 kleinere huishoudens. 200-300 inwoners was
gebruikelijk.
- Mediterraan Europa: Kleine dorpjes ontvolkt in 14e en 15e eeuw. Agrarische bevolking
concentreerde al vroeg in grotere dorpen en stadjes. Met natuurlijk genoeg
uitzonderingen. Hongarije was bijvoorbeeld met het mediterrane gebied te
vergelijken. Hier ontstonden oppida, plaatsjes met 500-600 inwoners die elkaar
beschermden om veiligheidsredenen.
Steden als Amsterdam groeide als een malle. Door het economische succes maar ook door
de val van Antwerpen (1585) bijvoorbeeld. In 1500 waren er zo’n 14.000 inwoners, in 1600
waren het er 70.000 en nog een eeuw later 200.000.