Classificeren & classificatiesystemen
Handboek H1 Introductie
Psychopathologie bestudeert psychische stoornissen door wetenschappelijke disciplines en
theorieën te combineren. Het verzamelt kennis over algemene kenmerken van stoornissen, terwijl
psychiatrie focust op (de effecten van) hulpverlening voor mensen met psychiatrische stoornissen.
Psychopathologie richt zich op de ontwikkeling: het begrijpen van hoe bepaald gedrag is ontstaan. Er
is een wisselwerking tussen verleden en heden; eerdere ervaringen beïnvloeden huidige
interpretaties en omgekeerd. Door nieuwe ervaringen aan te bieden, kan het kind geholpen worden
zijn geschiedenis positiever te zien.
Een psychiatrische stoornis begint vaak als normale ontwikkeling die door bepaalde oorzaken
ontspoort. Oorzaken liggen niet altijd in het verleden. Het dynamische perspectief houdt in dat
gedrag normaal kan zijn in de ene levensfase en abnormaal in de andere. Gedrag wordt beïnvloed
door erfelijke en omgevingsfactoren, waaronder cultuur, waarbij ieder individu uniek reageert op
ervaringen.
Handboek H2 Classificatie, diagnostiek en
epidemiologie
Classificatiesystemen delen gedrag in op kenmerken, terwijl diagnostiek de ernst, het ontstaan en
het voortbestaan van een stoornis verklaart. Differentiaaldiagnose betreft verwante stoornissen;
comorbiditeit verwijst naar het gelijktijdig voorkomen van stoornissen, vooral bij kinderen en
adolescenten in ontwikkeling. Psychische en lichamelijke problemen kunnen samengaan. Het
vaststellen van een psychische stoornis is altijd een interpretatie.
De DSM is een categoriale benadering en beschrijft aantal, duur en impact van symptomen. De
symptomen zijn een beschrijving van de stoornis en niet een verklaring. Kritiek: geen rekening met
context (bv. leeftijd, geslacht) of culturele achtergrond. Een dimensionele benadering (bv. Child
Behaviour Checklist; CBCL) classificeert stoornissen als licht, matig of ernstig en gebruikt
vragenlijsten. Voordelen van CBCL: betere aansluiting bij de ontwikkeling van kinderen, geen strikte
criteria, en meerdere perspectieven (ouders, kinderen, leerkrachten). Nadelen: beperkte
wereldwijde beschikbaarheid en vooral opsporen van veelvoorkomende problemen.
Vier diagnostische methoden:
Diagnostisch gesprek: Luisteren, vragen stellen en observeren, vaak met een anamnese om
de voorgeschiedenis te verkennen, uitgevoerd door de persoon zelf (zelfanamnese) of een
ander, zoals een ouder (heteroanamnese). Dit kan gevolgd worden door een
gestandaardiseerd interview, zoals de Diagnostic Interview Schedule for Children (DISC).
Essentiële eigenschappen voor de hulpverlener zijn empathie, acceptatie en zelfkennis.
Observeren: Doelgericht en systematisch waarnemen van gedrag.
Psychodiagnostisch onderzoek: Toepassen van vragenlijsten, testen en
beoordelingsschalen:
o Functietesten meten specifieke functies, zoals intelligentie of executieve functies
(EF).
, o Zelfinvullijsten meten bepaalde problematieken of psychische kenmerken, zoals
persoonlijkheid of depressie.
o Projectieve testen bieden onduidelijke stimuli (bv. vlekken) om te interpreteren,
waarbij het kind vertelt wat het ziet.
o Lichamelijk onderzoek, zoals bloed- of urineonderzoek, voornamelijk in de
psychiatrie.
Diagnoses moeten betrouwbaar zijn (interbeoordelaars- en test-hertestbetrouwbaarheid) en
valide. Informatie van verschillende informanten kan tegenstrijdig zijn vanwege contextafhankelijk
gedrag. lichamelijk onderzoek mag alleen gedaan worden door psychiaters. Medicatie mag alleen
worden voorgeschreven door psychiaters en artsen.
Epidemiologisch onderzoek onderzoekt de prevalentie en onderliggende factoren van psychische
problemen. Een stoornis betekent niet altijd dat hulp nodig is; sommige stoornissen, zoals fobieën,
kunnen zonder hulp hanteerbaar zijn.
Hoorcollege 1
Ongeveer 10 procent van de kinderen heeft een psychische stoornis. Ontwikkelingsperspectief:
Vroege kindertijd (0-6)
o Normaal: bedplassen, driftbuien en separatieangst
o Psychopathologie: pervasieve ontwikkelingsstoornissen
Midden kindertijd (7-11)
o Normaal: angst voor het donker en beweeglijkheid
o Psychopathologie: ODD/CD en angststoornissen
Adolescentie (12-18)
o Normaal: experimenteren met middelen, grenzen verkennen en
stemmingswisselingen
o Psychopathologie: stemmingsstoornissen, eetstoornissen en schizofrenie
De prevalentie van stoornissen is hoger vanaf de puberteit vanwege de plasticiteit van het brein.
Lifetimeprevalentie is hoeveel mensen het ooit in hun leven hebben gehad. Puntprevalentie is
hoeveel mensen het op een bepaald punt in hun leven hebben gehad (kind, adolescent etc.).
Psychopathologie komt vaker voor bij jongens. Dit komt door de zichtbaarheid (vaker
externaliserend), kwetsbaarheid door XY chromosomen en meer gedaan onderzoek bij jongens.
Zeer zeldzaam Zeldzaam Niet zo zeldzaam Minst zeldzaam
<1% ~1% 2-5% >5%
(Ontwikkelings)psychopathologie:
a) Klachten: lichamelijk functioneren, gedrag, emoties, cognities, relaties
b) Wanneer klachten: niet passen bij leeftijd, niet/zeer moeilijk te corrigeren zijn, het
algemeen functioneren ernstig nadelig beïnvloeden, het kind zelf en/of de omgeving
doen lijden, uiteindelijk mogelijk de ontwikkeling doen stagneren.
c) Stoornis is deels afhankelijk van de sociaal-culturele context.
Twee veelgebruikte systemen zijn de International Classification of Diseases (ICD) door de WHO
(World Health Organization) en de Diagnostic and Statistical Manual of the mental disorders (DSM)
,door de APA (American Psychiatric Association). Beiden zijn tot stand gekomen door een consensus
van experts en kunnen naar elkaar ‘vertaald’ worden.
Voordelen van classificatiesystemen zijn een duidelijke beschrijving van de kern van de problematiek,
een internationale eenduidigheid en richtinggevend voor behandeling. Minpunten zijn sterk
gereduceerde informatie, categoriale indeling en een suboptimale basis voor behandeling.
De DC 0-5 is speciaal voor kinderen tot vijf jaar en werkt met assen (daarnaast werken ook de DSM-IV
en de ICD-10 met een assenstelsel):
As I: stoornis
As II: relationele context (gedrag, affect, betrokkenheid)
As III: medische, lichamelijke conditie
As IV: psychosociale stressoren
As V: niveau van ontwikkeling
Factoren die behandeleffect voorspellen:
Kindniveau: diagnose (internaliserende en externaliserende stoornissen zijn makkelijker te
behandelen dan pervasieve ontwikkelingsstoornissen); comorbiditeit (meer is moeilijker);
ernst; chroniciteit (eerdere start is moeilijker te behandelen); leeftijd (hoe ouder de leeftijd,
hoe moeilijker te behandelen), gender (meisjes zijn makkelijker te behandelen).
Gezinsniveau: ouderlijk aanpassingsvermogen, huwelijk, gezinsfunctioneren (samenhang en
flexibiliteit; v), aanwezigheid vader, SES.
Classificatie is alleen beschrijvend (label, niet verklarend) met behulp van semigestructureerde
klinische interviews met ouders en kind. Diagnosticeren is classificeren + in kaart brengen van de
levensgeschiedenis, risico- en beschermende factoren in kind en omgeving en eerdere interventies
en het effect daarvan. Gaat veel meer richting behandeling. De betrouwbaarheid is rond 0.50 per
stoornis. Binnen stoornissen is er een grote heterogeniteit in expressie en kunnen verschillende
medicatie effectief zijn. Tussen stoornissen kan er overlap zijn in symptomen en kan er een hoge
comorbiditeit zijn. Dit alles heeft invloed op de validiteit. De DSM en ICD zijn nog te veel categoriaal:
wel of niet de stoornis hebben. Daarom is de dimensionele benadering zoals de ASEBA of CBCL meer
valide.
Classificeren Dimensioneel meten
Afzonderlijke eenheden Glijdende schaal
Makkelijke communicatie Moeilijkere communicatie
Zwart-wit Graduele verschillen
Verandering niet makkelijk te meten Verandering gemakkelijk te meten.
De DSM-5 is vooral gericht op de westerse cultuur. Gedrag moet afwijkend zijn / problemen
opleveren binnen de sociaal-culturele context. Er zijn ook cultuurspecifieke uitingen van stoornissen.
Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner bestaat uit zes lagen die elkaar beïnvloeden:
1. Intrapersoonlijke factoren: gedragskenmerken en uiterlijk
2. Microsysteem: relaties tussen het kind en de personen uit de directe omgeving (gezin,
familie, vrienden, leerkrachten)
3. Mesosyteem: relaties tussen de verschillende microsystemen
, 4. Exosysteem: maatschappelijke systemen waarvan het kind niet direct deel uitmaakt,
maar de ontwikkeling wel indirect beïnvloeden (sportclub van ouders, etnische
gemeenschap etc.)
5. Macrosysteem: wetten, instituties en de daarbij horende waarden en normen (cultuur,
religie, onderwijs etc.)
6. Chronosysteem: lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die mensen
door de tijd heen meemaken.
Een syndroom is een ziektebeeld: een verzameling van verschijnselen die vaker in dezelfde
combinatie optreedt. De term syndroom wordt ook gebruikt voor een psychische stoornis zoals
omschreven in de DSM-5.