Classificeren & classificatiesystemen
Handboek H1 Introductie
Psychopathologie bestudeert psychische stoornissen door wetenschappelijke disciplines en
theorieën te combineren. Het verzamelt kennis over algemene kenmerken van stoornissen, terwijl
psychiatrie focust op (de effecten van) hulpverlening voor mensen met psychiatrische stoornissen.
Psychopathologie richt zich op de ontwikkeling: het begrijpen van hoe bepaald gedrag is ontstaan. Er
is een wisselwerking tussen verleden en heden; eerdere ervaringen beïnvloeden huidige
interpretaties en omgekeerd. Door nieuwe ervaringen aan te bieden, kan het kind geholpen worden
zijn geschiedenis positiever te zien.
Een psychiatrische stoornis begint vaak als normale ontwikkeling die door bepaalde oorzaken
ontspoort. Oorzaken liggen niet altijd in het verleden. Het dynamische perspectief houdt in dat
gedrag normaal kan zijn in de ene levensfase en abnormaal in de andere. Gedrag wordt beïnvloed
door erfelijke en omgevingsfactoren, waaronder cultuur, waarbij ieder individu uniek reageert op
ervaringen.
Handboek H2 Classificatie, diagnostiek en
epidemiologie
Ongeveer 10 procent van de kinderen heeft een psychische stoornis. Ontwikkelingsperspectief:
Vroege kindertijd (0-6)
o Normaal: bedplassen, driftbuien en separatieangst
o Psychopathologie: pervasieve ontwikkelingsstoornissen
Midden kindertijd (7-11)
o Normaal: angst voor het donker en beweeglijkheid
o Psychopathologie: ODD/CD en angststoornissen
Adolescentie (12-18)
o Normaal: experimenteren met middelen, grenzen verkennen en
stemmingswisselingen
o Psychopathologie: stemmingsstoornissen, eetstoornissen en schizofrenie
De prevalentie van stoornissen is hoger vanaf de puberteit vanwege de plasticiteit van het brein.
Lifetimeprevalentie is hoeveel mensen het ooit in hun leven hebben gehad. Puntprevalentie is
hoeveel mensen het op een bepaald punt in hun leven hebben gehad (kind, adolescent etc.).
Psychopathologie komt vaker voor bij jongens. Dit komt door de zichtbaarheid (vaker
externaliserend), kwetsbaarheid door XY chromosomen en meer gedaan onderzoek bij jongens.
Zeer zeldzaam Zeldzaam Niet zo zeldzaam Minst zeldzaam
<1% ~1% 2-5% >5%
(Ontwikkelings)psychopathologie:
a) Klachten: lichamelijk functioneren, gedrag, emoties, cognities, relaties
, b) Wanneer klachten niet passen bij leeftijd, niet/zeer moeilijk te corrigeren zijn, het
algemeen functioneren ernstig nadelig beïnvloeden, het kind zelf en/of de omgeving
doen lijden, uiteindelijk mogelijk de ontwikkeling doen stagneren.
c) Stoornis is deels afhankelijk van de sociaal-culturele context.
Twee veelgebruikte systemen zijn de International Classification of Diseases (ICD) door de WHO
(World Health Organization) en de Diagnostic and Statistical Manual of the mental disorders (DSM)
door de APA (American Psychiatric Association). Beiden zijn tot stand gekomen door een consensus
van experts en kunnen naar elkaar ‘vertaald’ worden.
Voordelen van classificatiesystemen zijn een duidelijke beschrijving van de kern van de problematiek,
een internationale eenduidigheid en richtinggevend voor behandeling. Minpunten zijn sterk
gereduceerde informatie, categoriale indeling en een suboptimale basis voor behandeling.
De DC 0-5 is speciaal voor kinderen tot vijf jaar en werkt met assen (daarnaast werken ook de DSM-IV
en de ICD-10 met een assenstelsel):
As I: stoornis
As II: relationele context (gedrag, affect, betrokkenheid)
As III: medische, lichamelijke conditie
As IV: psychosociale stressoren
As V: niveau van ontwikkeling
Factoren die behandeleffect voorspellen:
Kindniveau: diagnose (internaliserende en externaliserende stoornissen zijn makkelijker te
behandelen dan pervasieve ontwikkelingsstoornissen); comorbiditeit (meer is moeilijker);
ernst; chroniciteit (eerdere start is moeilijker te behandelen); leeftijd (hoe ouder de leeftijd,
hoe moeilijker te behandelen), gender (jongens zijn moeilijker te behandelen).
Gezinsniveau: ouderlijk aanpassingsvermogen, huwelijk, gezinsfunctioneren (samenhang en
flexibiliteit; rigiditeit), aanwezigheid vader, SES.
Classificatie is alleen beschrijvend (label, niet verklarend) met behulp van semigestructureerde
klinische interviews met ouders en kind. Diagnosticeren is classificeren + in kaart brengen van de
levensgeschiedenis, risico- en beschermende factoren in kind en omgeving en eerdere interventies
en het effect daarvan. Gaat veel meer richting behandeling. De betrouwbaarheid is rond 0.50 per
stoornis. Binnen stoornissen is er een grote heterogeniteit in expressie en kan verschillende
medicatie effectief zijn. Tussen stoornissen kan er overlap zijn in symptomen en kan er een hoge
comorbiditeit zijn. Dit alles heeft invloed op de validiteit. De DSM en ICD zijn nog te veel categoriaal:
wel of niet de stoornis hebben. Daarom is de dimensionele benadering zoals de ASEBA of CBCL meer
valide.
Classificeren Dimensioneel meten
Afzonderlijke eenheden Glijdende schaal
Makkelijke communicatie Moeilijkere communicatie
Zwart-wit Graduele verschillen
Verandering niet makkelijk te meten Verandering gemakkelijk te meten.
De DSM-5 is vooral gericht op de westerse cultuur. Gedrag moet afwijkend zijn / problemen
opleveren binnen de sociaal-culturele context. Er zijn ook cultuurspecifieke uitingen van stoornissen.
Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner bestaat uit zes lagen die elkaar beïnvloeden:
, 1. Intrapersoonlijke factoren: gedragskenmerken en uiterlijk
2. Microsysteem: relaties tussen het kind en de personen uit de directe omgeving (gezin,
familie, vrienden, leerkrachten)
3. Mesosyteem: relaties tussen de verschillende microsystemen
4. Exosysteem: maatschappelijke systemen waarvan het kind niet direct deel uitmaakt,
maar de ontwikkeling wel indirect beïnvloeden (sportclub van ouders, etnische
gemeenschap etc.)
5. Macrosysteem: wetten, instituties en de daarbij horende waarden en normen (cultuur,
religie, onderwijs etc.)
6. Chronosysteem: lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die mensen
door de tijd heen meemaken.
Een syndroom is een ziektebeeld: een verzameling van verschijnselen die vaker in dezelfde
combinatie optreedt. De term syndroom wordt ook gebruikt voor een psychische stoornis zoals
omschreven in de DSM-5.
, Slaapstoornissen & zindelijkheidsstoornissen
Handboek H5 Slaapstoornissen en slaapproblemen
Slecht slapen (minder dan acht uur) verstoort het functioneren. Remslaap (rapid eye movement) is
de actieve slaap waarin gedroomd wordt en die essentieel is voor het zenuwstelsel, geheugen en
lichamelijke herstelprocessen. Er is spierverslapping.
Non-remslaap bestaat uit vier fasen en herhaalt zich vier tot vijf keer per nacht, met 90 minuten
non-remslaap gevolgd door 10 tot 20 minuten remslaap. Lichamelijke activiteit is geen teken van
dromen. Slaap wordt gereguleerd door het circadiaan ritme van ongeveer 25 uur en melatonine, dat
's nachts piekt, maar verstoord kan worden door (elektrisch) licht.
Slaap begint al tijdens de zwangerschap en neemt in de loop van het leven af, inclusief het
percentage remslaap. Pasgeborenen hebben korte slaap- en waakperiodes, gedreven door honger.
Vanaf zes maanden kunnen ze doorgaans zes uur achtereen slapen, en vanaf vier jaar doen ze geen
dutjes meer. Pasgeborenen beginnen met remslaap, terwijl non-remslaap voornamelijk uit fase 1 en
2 (lichte slaap) bestaat, wat leidt tot gefragmenteerde slaap.
Melatonineproductie start rond drie maanden, met een piek tussen één en drie jaar, waarna het
afneemt. Bij adolescenten verschuift de melatonineproductie naar een later tijdstip. Kinderen leren
steeds beter om zichzelf te troosten bij het wakker worden, maar kunnen ook verkeerde
leerervaringen opdoen, waardoor ze afhankelijk worden van ouders om in slaap te vallen.
Slaaprituelen worden belangrijk vanaf 2 à 3 jaar, en nachtmerries kunnen vanaf drie jaar ontstaan. Er
zijn aanzienlijke individuele verschillen in slaapontwikkeling bij kinderen.
Er is sprake van een slaapstoornis als (1) de slaap gedurende meer dan drie maanden verstoord is en
(2) dit duidelijke negatieve effecten heeft op de dagelijkse activiteiten. Stoornissen kunnen primair
zijn of secundair aan andere factoren zoals eczeem of depressie.
Dyssomnia’s (slechte slaap):
Insomnia: Problemen met inslapen, doorslapen of te vroeg wakker worden, wat zich uit in
problematisch gedrag. Bij kinderen is het vaak gerelateerd aan het pedagogisch handelen van
ouders. Drie criteria voor insomnia bij zuigelingen en peuters zijn:
o Minimaal 1 jaar oud.
o Primaire insomnia van minimaal vier weken, vijf keer per week slaapverstoring.
o Inslaapprobleem: inslapen duurt langer dan een half uur.
o Doorslaapstoornis: minstens drie keer per nacht 20 minuten wakker.
Slaapapneu: Ademhaling stokt gedurende 10 of meer seconden, wat de slaapkwaliteit
beïnvloedt. Er zijn twee typen:
o Centrale slaapapneu: onrijpheid van de hersenen bij pasgeborenen.
o Obstructieve slaapapneu: versperring van de luchtwegen.
Hypersomnia: Ondanks voldoende nachtrust toch slaapaanvallen overdag; zeldzaam en
moeilijk te behandelen.
Narcolepsie: Verstoorde remslaap, waardoor de slaap begint met remslaap. Symptomen zijn
plotseling in slaap vallen, kataplexie (spierzwakte bij emoties), constante vermoeidheid,
hallucinaties en slaapverlamming. Medicijnen kunnen helpen, maar genezen niet.