Samenvatting H9 woordenschat
In dit hoofdstuk leer je op een doeltreffende manier aan de woordenschatontwikkeling
te werken.
9.2 Theoretische achtergronden en enkele belangrijke begrippen.
9.2.1. woorden, woordtypen, lemma’s, woordfamilies en meervoud combinaties
lexical eenheid: (in het Engels; lexical item) een of meerdere woorden die samen één
betekenis hebben.
Woordtypen: het soort woord, zoals zelfstandig naamwoord, lidwoord etc.
lemma’s: het grondwoord zoals het kan worden opgezocht in een woordenboek.
Woordfamilies: kan gaan over verschillende woordsoorten zoals drinken, drinkbaar,
drinker.
Een tekst bestaat uit meer woordtypen dan lemma’s en meer lemma’s dan
woordfamilies.
Formules en routines: zoals: hoe gaat het? Zonder twijfel! Maakt niet uit!
Idioom: combinatie van woorden die samen iets anders betekenen dan de losse
woorden. ‘kort door de bocht’ is een idioom. Veel idioom is laagfrequent, al zijn er
uitzonderingen (ga je gang, wat is er aan de hand?, ik hou je in de gaten, ze heeft er
een hekel aan).
Collocaties: betekent letterlijk ‘samen plaatsen’. Woorden die vaak samen
voorkomen. Het werkwoord dat bij misdaad hoort, is meestal bekennen, plegen of
begaan, bij overleg hoort voeren, thee of koffie zet je, een tafel dek je en je hebt dorst
of honger. Sommige woorden komen bijna altijd samen met een ander woord voor en
moeten daarom ook als meerwoordcombinatie geleerd worden. Ze zijn anders niet
bruikbaar. Dat betekent dus: in combinatie semantiseren en consolideren.
9.2.2. woorden in ons geheugen
Een woord dat geleerd is wordt onderdeel van je mentale lexicon.
Door nieuwe onderzoekstechnieken zijn we tot nieuwe inzichten gekomen:
ons mentale lexicon is een netwerk dat bestaat uit concepten
(werkelijkheidsrepresentaties) en verbindingen daartussen. Zo is ijs bijvoorbeeld
een concept met de moedertaalwoordvorm ijs, en later kunnen daar ook
woordvormen uit andere talen bij komen zoals ice cream, glace en eis.
Naast woordvorm en woordbetekenis slaan leerders ook andere aspecten op,
zoals grammaticale eigenschappen, gebruiksmogelijkheden en
combinatiemogelijkheden. De kennis van een woord kan dus oppervlakkig of
diep zijn.
De verbindingen tussen de woorden kunnen een betekenisrelatie hebben zoals
synoniemen en tegenstellingen, maar ook een associatieve relatie. Het werkt
beter om woorden te clusteren dan ze los aan te bieden, daarom werken de
meeste leergangen met een thematische ordening.
, 9.2.3. het woordleerproces
Het leren van woorden is vooral een incidenteel proces, dit is als een woord buiten
het onderwijs (onbewust) geleerd wordt. Voor T2 leerders heeft deze vorm van
woordleren ook nadelen:
1) Bij onvoldoende taalcontact vertraagd dit het taalleerproces.
2) Zo leer je niet de belangrijkste woorden en ook dit vertraagd het taalleerproces.
Intentioneel woordleren: aanpak die gericht is op het snel leren van een specifieke
groep nuttige woorden, met behulp van effectieve didactiek.
Zowel incidenteel leren als intentioneel leren zijn van belang.
9.2.4. onthouden en vergeten van nieuwe woorden
woorden met een hoge activatiegraad zijn snel terug te vinden in het geheugen. De
hoogte van de activatiegraad is afhankelijk van frequentie en recentheid.
De vergeetcurve van Ebbinghaus laat zien dat na 31 dagen slechts 21% van de
eenmalig aangeleerde woorden blijft hangen.
9.2.5. leerbaarheid van woorden
Kenmerken van woorden die een rol spelen in het onthouden van woorden:
1. behalve frequentie en recentheid is concreetheid ook belangrijk bij het
onthouden. Concrete woorden blijven beter hangen dan abstracte.
2. Cognaten helpen veel. Dit zijn woorden die in betekenis en vorm
overeenkomsten hebben met de moedertaal. Een hoog aantal cognaten kan de
leersnelheid vergroten.
3. Sommige woordtypen bestaan niet in de moedertaal en bemoeilijken de
leerbaarheid. Valse vrienden bemoeilijken het leren ook. Woordtypen die het
leren kunnen bemoeilijken zijn:
1. partikels (woorden als toch, aha, au)
2. functiewoorden (lidwoorden, bezittelijk voornaamwoorden etc.)
3. voegwoorden (en, dus, maar, want)
4. verwijswoorden (dit, dat, hem, erop, daar)
9.3 woordenschatonderwijs: kernvragen en een programma
Het snel leren van basiswoorden helpt. Bedenkt je als docent:
1. hoeveel woorden moeten mijn cursisten leren?
2. welke woorden moeten mijn cursisten leren?
3. hoe kunnen die het beste worden geleerd?
9.4 woordselectie