Samenvatting Regels rond arbeid Ad
Nagelkerke en Willem de Nijs
Hoofdstuk 3 De ontwikkeling van het Nederlandse
stelsel van arbeidsverhoudingen
3.1 De opkomst van het stelsel tot de Tweede Wereldoorlog
In de negentiende eeuw was er nog geen stelsel van arbeidsverhoudingen. Die
kwam pas bij de industriële revolutie:
- Er ontstond massaproductie;
- (ongeschoolde) arbeiders waren even afhankelijk van hun werkgever, zo
niet afhankelijker dan voorheen;
- Overheid hield zich afzijdig, tot het wettelijke verbod op kinderarbeid in
1874;
- In 1889 kwam de Arbeidswet, met beperkende bepalingen voor vrouwen
en jongeren tot 16 jaar.
Belangrijkste oorzaak van de langdurig slechte arbeidsomstandigheden: het feit
dat de arbeiders individueel tegenover de werkgevers stonden. Met het ontstaan
van verenigingen, vakbonden, collectieve belangen veranderde dat
langzaamaan.
Eerste vakcentrale: het Algemeen Nederlands Werklieden Verbond (ANWV),
ontstaan in 1871.
Nationaal Arbeidssecretariaat (einde 19e eeuw).
Syndicalistische stroming, onder leiding van Ferdinand Domela Nieuwenhuis.
Syndicalisten waren afkerig van professionalisme. Spontane, niet-geplande
massa-actie was volgens deze storming het beste middel om zich te bevrijden
van de druk van de kapitalisme.
De syndicalistische stroming stond lijnrecht tegenover de moderne stroming.
De moderne stroming wilde:
- Een geleidelijke hervorming van de kapitalistische maatschappij (ze wilden
daarom ‘een sterk centraal gevoerd beleid, onvoorwaardelijke discipline,
trouw aan de leiding, betaalde professionele bestuurders, een perfecte
administratie, een sterke weerstandskas en dus hoge contributies en
alleen steun aan de eigen leden en eigen acties’);
- Politieke lobby was nodig om beschermende arbeidswetgeving en sociaal
overheidsbeleid mogelijk te maken;
- Collectieve onderhandelingen voeren is noodzakelijk om greep te krijgen
op de arbeidsvoorwaarden (tegenovergestelde van wat syndicalisten
vonden).
De strijd tussen de syndicalistische en de moderne stroming ging de verkeerde
kant op bij de spoorwegstakingen van 1903. De moderne stroming kreeg de
, overhand en werd vormgegeven in organisaties als het Nederlands Verbond van
Vakverenigingen (NVV), het Christelijk Nationaal Verbond (CNV) en het Bureau
voor Rooms-Katholieke Vakorganisaties (later Nederlands Katholiek Verbond,
NKV).
Werkgevers organiseerden zich ook, als reactie op het organiseren van de
werknemers. Zo ontstonden de liberale Vereniging van Nederlandse Werkgevers,
de Algemene Rooms-Katholieke Werkgeversvereniging en de Protestants-
Christelijke Werkgeversvereniging.
De deed overheid in het begin van de twintigste eeuw voorzichtige stappen
richting meer arbeidsverhoudingen. Beweegredenen:
- De collectieve onderhandelingen moesten in een breder juridisch kader
geplaats worden;
- Sociale wantoestanden moesten worden ingedamd.
De overheid bleef liberaal denken tot aan de Tweede Wereldoorlog, maar ze
gingen daarvoor ook al steeds vaker sociaaleconomisch denken. Voorbeeld: toen
de Eerste Wereldoorlog uitbrak, kregen we in Nederland veel werkloosheid. De
oplossing van de overheid was een noodmaatregel die de vakbonden en
werkloosheidsfondsen betrokken bij de steun aan werklozen.
Verder kwam in die periode ook het algemeen kiesrecht tot stand, plus een aantal
socialezekerheidsregelingen. De overheid/wetgever ging zich ook bemoeien met
verhoudingen tussen werkgevers en werknemers. Ongeorganiseerde werknemers
kregen ook een cao. Voordeel: de positie van georganiseerden was beschermd
tegen onder de prijs werkende ongeorganiseerde collega’s. Nadeel: voor de
georganiseerden zat er geen voordeel aan hun lidmaatschap bij de vakbond
(ongeorganiseerden waren freeriders).
Voor de Tweede Wereldoorlog werden cao’s nog vooral op ondernemingsniveau
afgesloten. Na de Tweede Wereldoorlog op bedrijfstakniveau.
3.2 Verzuiling en corporatisme
3.2.1 Verzuiling
We hadden (en deels nog steeds) in Nederland lange tijd verzuiling. Een
belangrijke eigenschap daarvan is dat tussen de mensen die bij de verschillende
zuilen hoorden, bijna geen contact was. Ondertussen regelden de leiders allerlei
dingen samen, op nationaal, sectoraal en lokaal niveau. Er waren vier
hoofdzuilen: de katholieke, de protestants-christelijke, de socialistische en de
neutrale/liberale. Eind jaren 60 begint het proces van ontzuiling.
3.2.2 Corporatisme
Al vroeg in de twintigste eeuw bestonden in Nederland opvattingen over
samenwerking van kapitaal en arbeid.
Er moest een andere ordening van de samenleving komen, namelijk een
organisatie van het sociaal en economisch leven waarbij de nadelen van de
markt en van de collectieve/staatsregelingen zou kunnen mijden.
Protestants-christelijk beginsel: soevereiniteit in eigen kring = sterke nadruk op
zelfverantwoordelijkheid van individuen/maatschappelijke organisaties.