Periode 1 Syntaxis
Hoofdstuk 1: redekundig ontleden (enkelvoudige zin)
H1.1: persoonsvorm
De persoonsvorm is het fundament van de zin. Het drukt van een handeling uit van een persoon of
instantie. De persoonsvorm kan worden gevonden door de tijd te veranderen, maar dit geldt niet
voor de gebiedende wijs. Loop maar door.
H1.2: onderwerp
Het onderwerp geeft de persoon of de instantie aan die iets doet Wim maait iedere week het gras.
Er zijn drie bijzondere gevallen bij het onderwerp:
1. Loos onderwerp: het Het regent, Het gaat niet goed met hem, Het ligt op de bank en eet chips.
2. Herhalend onderwerp: dat, die, deze, dit Peuters, die zijn vervelend.
3. Er als plaatsonderwerp Er staat een paard in de gang. Er is het plaatsonderwerp en een paard is
het getalsonderwerp.
4. Zinnen in de gebiedende wijs hebben geen onderwerp Doe lekker zelf normaal!
H1.3: werkwoordelijk gezegde
Wanneer de werkwoorden in een zin samen met de persoonsvorm een samenhangend geheel
vormen, heet dat een werkwoordelijk gezegde Het vliegtuig heeft moeten terugkeren. En
bijvoorbeeld: Francien stond maar te kijken. Ook te hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Andere woorden die ook bij het werkwoordelijk gezegde horen:
- Te+ infinitief (zie bovenstaand voorbeeld)
- Aan het+ infinitief Sjaak is constant aan het mopperen.
- Zich, me, je ons wanneer dat niet weglaatbaar of niet vervangbaar is Pieter schaamde zich
diep. Zich is niet vervangbaar of weglaatbaar. In de zin: Karel waste zich, kan zich worden
vervangen door iets anders. Dus alleen waste is hier het werkwoordelijk gezegde.
- Werkwoorden met vaste aanvullingen horen bij het werkwoordelijk gezegde De politieauto
haalde ons in. Dit komt van het woord hele woord ‘inhalen’.
- Werkwoordelijke uitdrukkingen horen ook bij het werkwoordelijk gezegde. Deze zijn
vervangbaar door woorden met dezelfde betekenis. Jo hield rekening met extra eters.
‘Hield rekening’ is te vervangen door ‘rekent’. zie lijstje voor alle werkwoordelijke
uitdrukkingen.
H1.4: naamwoordelijk gezegde
Er bestaan gezegdes die bij het hoofdwerkwoord een noodzakelijke aanvulling krijgen die niet
werkwoordelijk is. Naamwoordelijk gezegdes worden alleen gevormd met een van de volgende
koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen.
Het naamwoordelijk deel van het gezegde is een uitdrukking die via een koppelwerkwoord
gelijkgesteld of vergeleken wordt met het onderwerp. Het naamwoordelijk deel bestaat, zoals de
naam al zegt, vaak uit een naamwoord al of niet met toebehorende lidwoorden en verdere
bepalingen. Jenny was ziek. Leo wordt monteur. Het naamwoordelijk gezegde is was ziek en wordt
monteur. In een naamwoordelijk gezegde hoort het woord niet er niet bij.
, Als er wordt getwijfeld of een langere woordgroep nog bij het naamwoordelijk deel hoort, kan dat
worden nagegaan of verwijzing door middel van dat mogelijk is Rudi was in de wolken; dat was hij.
Een voorbeeld waaruit blijkt dat een langer deel niet bij het naamwoordelijk deel hoort Het
vliegtuig was in de wolken: daar was het (en niet dat was het).
Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde bevat altijd een vorm van een
koppelwerkwoord. Jenny was ziek. Leo wordt monteur. Het werkwoordelijk deel van het gezegde
heeft te maken met ‘doen’.
Het naamwoordelijk deel bevat altijd een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord dat een kenmerk
of een eigenschap van het onderwerp geeft: superslim is een kenmerk van Marijn. Het
koppelwerkwoord is koppelt dat kenmerk aan het onderwerp. Let op: in zinnen met een
naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp.
Opmerkingen over de koppelwerkwoorden:
1. De ‘’normale’’ koppelwoorden kunnen soms worden vervangen door een vervangend
koppelwoord: gaan, komen, lopen, staan, zitten en vallen voor zijn en raken voor worden.
Die beslissing viel (i.v.p. was) hem moeilijk. Mijn broertje raakte beklemd tussen de spijlen van
de trap.
2. In een naamwoordelijk gezegde kunnen naast het koppelwerkwoord ook nog andere
werkwoorden voorkomen. Het koppelwerkwoord staat dan niet meer in de persoonsvorm.
3. Van de negen koppelwerkwoorden zijn er maar drie echte koppelwerkwoorden: zijn, worden
en blijven. De andere koppelwerkwoorden kunnen aangevuld worden met te. Een apart geval
is heten. Dit is een echt koppelwerkwoorden in de betekenis ‘de reputatie hebben’ en in het
geval ‘een naam hebben’ kan er -te voor worden geplaatst, waardoor het geen echt
koppelwerkwoord is.
4. Wanneer de negen koppelwerkwoorden zonder naamwoordelijk deel voorkomen, zijn het
zelfstandige werkwoorden Mieke was in de voorkamer. (zijn=zich bevinden).
5. Te+ infinitief kan soms een bijvoeglijk naamwoord zijn en dan is het dus geen werkwoordelijk
gezegde Dat is wel te doen. (dit is een bijvoeglijk naamwoord).
H1.5: lijdend voorwerp
Wanneer we hebben vastgesteld dat in een zin een werkwoordelijk gezegde voorkomt, kunnen we
nagaan of bij dat gezegde een aanvulling voorkomt in de vorm van een lijdend voorwerp: een
zinsdeel dat de handeling die door het werkwoordelijk gezegde uitgedrukt wordt en ondergaat.
Een lijdend voorwerp is altijd een zelfstandig naamwoord, een zelfstandig voornaamwoord of een
woordgroep die daardoor vervangen kan worden.
Er zijn verschillende proeven waarmee het lijdend voorwerp gevonden kan worden:
- Lijdende vorm: velen keken het programma het programma werd door velen gekeken.
- Normalisering met van: Velen keken het programma het bekijken van het programma door
velen.
- Loos lijdend voorwerp: Marie heeft het warm.
- Herhalend lijdend voorwerp: Mijn broer, die ik nauwelijks ken.