Begrippenlijst OP
H2 Theories of Development
Theorie: een onderling verbonden reeks concepten die worden gebruikt
om empirische
observaties te integreren en te interpreteren.
Formal theories:
samengesteld uit een onderling verbonden set van hypothesen, definities,
beweringen en wetten > expliciete concepten uit de algemene theorie.
Informal theories:
georganiseerde, ingestelde intuïties of verwachtingen over de wereld.
In de ontwikkelingspsychologie hebben we geen formele theorieën,
hoewel de meeste theorieën meer ontwikkeld zijn dan de intuïtieve
verwachtingen die we allemaal hadden.
Range of applicability (verscheidenheid van toepasbaarheid):
het bereik van verschijnselen waarbij het goed van toepassing is.
Assumptions (veronderstellingen):
leidende garanties die ten grondslag liggen aan de logica van een theorie.
Psychodynamic (psychodynamisch, Freud):
benadrukken de overtuiging dat de krachten of dynamieken binnen het
individu verantwoordelijk zijn voor het gedrag.
Id:
opgebouwd uit instinctieve krachten, werkt volgens pleasure principle:
het maximaliseren van het plezier op een directe manier. Primitieve
Es het kind beleeft zichzelf en zijn omgeving als één geheel.
Ego:
werkt om te voldoen aan onze drijfveren op een sociaal aanvaardbare
wijze. Rationele
Ich het kind ontdekt dat er ook nog iets moet zijn buiten hem.
Superego:
het deel van de persoonlijkheid dat de geïnternaliseerde waarden,
normen van de ouders en de cultuur van het kind is. Geweten
Uber-ich het kind houdt rekening met alles buiten hem.
Erogenous zone (erotische zone):
deel van het lichaam dat plezier biedt door zijn stimulatie.
In Freud’s theorie verandert de erotische zone tijdens de ontwikkeling
,Psychodynamisch perspectief van Freud > 5 fasen van ontwikkeling:
1. De orale fase (0-1,5 jaar): dingen in mond stoppen.
2. De anale fase (1,5-3 jaar): eliminerende functie: zindelijk worden.
3. De fallische fase (3-6 jaar): geslachtsdelen, seksuele
aantrekkingskracht op de ouder van het tegenovergestelde geslacht,
identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht.
4. De latentiefase (6-pubertijd): onderdrukking van seksuele driften,
richten op sociale en intellectuele vaardigheden.
5. De genitale fase (pubertijd): seksuele verlangen worden weer
aangewakkerd, adolescent zoekt naar geschikte leeftijdsgenoten
(i.p.v. familie) om seksuele driften mee te delen.
Crisis (Erikson):
een leeftijd gerelateerd doel, welke opgelost moest worden door het
individu zelf. Hoe succesvol een individu iedere crisis overwint, bepaald de
aard van verdere ontwikkeling.
Developmental tasks (ontwikkelingstaken, Havighurst):
kritische taken die plaatsvinden op bepaalde periodes in ons leven.
Succesvolle volbrenging is vereist voor toekomstig geluk en succes met
latere taken.
Ontwikkelingstaken van Havighurst
1. Kindertijd en vroegere jeugd (0-5 jaar): leren lopen, kruipen, praten.
2. Middelste kindertijd (6-12 jaar): leren van fysieke vaardigheden,
leren omgaan met leeftijdsgenoten, aannemen van gezonde houding
t.o.v. zichzelf en het bereiken van persoonlijke zelfstandigheid.
3. Adolescentie (13-18 jaar): accepteren van lichaamsbouw,
voorbereiden op het leven van huwelijk en familie, wens om sociaal
verantwoordelijk gedrag te bereiken
, 4. Jongvolwassene (19-29 jaar): ontmoeten en selecteren van partner,
leren om met een partner te leven, krijgen van kinderen, vinden van
een vriendengroep, etc.
5. Middelste volwassenheid (30-60 jaar): helpen om tienerkinderen te
laten ontwikkelen tot verantwoordelijke en gelukkige volwassenen,
bereiken van sociale en maatschappelijke verantwoordelijkheid, het
bereiken en onderhouden van een bevredigende prestatie in de
beroepsmatige carrière.
6. Latere leeftijd (61+): aanpassen aan fysieke krachten en
gezondheid, pension, verminderende inkomen en komende dood.
Classical conditioning (klassieke conditionering, Pavlov):
een vorm van leren waarbij een nieuwe stimulus een bekende reactie
kan oproepen na het herhaald paren van de nieuwe stimulus met een
stimulus die de reactie al oproept (bel, eten).
Operante conditionering (Skinner):
een vorm van leren waarbij de waarschijnlijkheid van terugkerend gedrag
kan worden verhoogd door reinforcers (versterkingen) en verminderd door
punishments (straffen).
Social learning theory (Bandura):
theorie dat de principes van operante conditionering en observationeel
leren belangrijke mechanismes van ontwikkeling zijn.
Observational learning (modelling):
het verwerven van gedrag door het observeren of
imiteren van anderen rondom iemand.
Self-efficacy (zelf-effectiviteit, Bandura’s werk nu):
overtuigingen over de eigen effectiviteit en competentie om met een
situatie om te gaan.
Ethology:
een theorie van gedrag dat betrokken is met het begrip van de adaptieve
waarde
van gedrag en de evolutionaire geschiedenis.
Natural selection (Darwin):
selectie waarbij eigenschappen die tot overleving leiden zullen
worden doorgegeven, de fitste en meest geschikte organismen blijven
over > ‘survival of the fittest’.
Imprinting (inprenting, Lorenz):
de extreem snelle verwerving van ‘volggedrag’ bij ganzen > dient om
ervoor te zorgen dat de nakomelingen dicht bij de moeder blijven om te
worden gevoed en beschermd tegen roofdieren.
Critical period (Lorenz):
de periode waarin een organisme biologisch bereid is om een
, bepaald gedrag te verwerven.
Sensitive period (Bornstein):
een tijdvenster in de ontwikkeling waarin een organisme bijzonder
gevoelig is voor omgevingsinvloeden (taalontwikkeling bij mensen bijv.)
Evolutionary developmental psychology (Geary en Bjorklund):
de studie van de genetische en ecologische mechanismen die gelden voor
de ontwikkeling van sociale en cognitieve competenties die
gemeenschappelijk zijn aan alle menselijke wezens en de epigenetische
processen die deze competenties aan lokale condities aanpassen.
Epigenetic processes:
interacties tussen genen en omgevingen.
Bioecological model (Bronfenbrenner): het individu is het centrum van
een systeem dat 4 lagen omvat, elke vertegenwoordigt een ander aspect
van het milieu en elke heeft een krachtige invloed op de ontwikkeling van
het kind
1. Microsystem: het onmiddellijke milieu waarin een kind woont (bijv.
buurt, school, familie).
2. Mesosystem: de relaties tussen microsystemen, de verbinding
tussen de verschillende contexten waarin een kind ontwikkelt
3. Exosystems: brede sociale instellingen die ondersteuning bieden
voor de ontwikkeling van kinderen en volwassenen maar die niet
rechtstreeks betrekking hebben op kinderen (bijv. gemeenschap,
gezondheidsdiensten, parken en recreatiecentra).
4. Macrosystem: de overkoepelende ideologie zoals waarden, wetten,
verordeningen en gewoonten van een bepaalde cultuur.
Chronosystem: de notie dat ontwikkeling plaatsvindt binnen een
historische tijd
Life course (Elder):
een opeenvolging van sociaal gedefinieerde en leeftijd-ingedeelde
gebeurtenissen en rollen die het individu uitvoert in de loop van de tijd.
Cohort effects (Elder): Cohort: een groep mensen geboren op een
bepaald punt in de tijd. Een cohort effect treedt op wanneer mensen uit
verschillende geboortecohorten
verschillend reageren bij een historische gebeurtenis.
Period effects (Elder):
vinden plaats wanneer een historische gebeurtenis een relatief
enorme invloed uitoefent over verschillende geboortecohorten.
Dynamic systems theory: een ontwikkelingstheorie die suggereert dat
individuen zich binnen systemen ontwikkelen. De juiste studie van
ontwikkeling omvat een focus op deze systemen.