Week 1 (Hoofdstuk 1, 2, 3, 5, 13.1, 13.2.1-2)
H1:
Het staats- en bestuursrecht omvat de formele en materiële rechtsnormen inzake het
handelen van de overheid en de rechtsbetrekkingen van burgers ten opzichte van de
overheid.
Rechtshandelingen zijn handelingen van de overheid die een verandering in de wereld van
het recht tot gevolg hebben.
De eenzijdig bindende overheidsbesluit houdt in dat de gelding van het besluit niet
afhankelijk is van de instemming van hen tot wie het besluit is gericht: men is aan het besluit
gehouden, of men nu wil of niet.
H2:
Theocratische theorie: in deze theorie is de vorst de hoogste instantie, de soeverein, omdat
hij in naam van God regeert.
Feodalisme: het stelsel dat gekenmerkt wordt door een sterke band tussen de leenheer en
de leenman, die bestaat uit wederzijdse rechten en plichten en die als een contractuele
relatie beschouwd kan worden.
Uitgangspunten klassiek-liberale rechtsstaat:
1. Legaliteitsbeginsel;
De vrijheid van het individu is in principe onbegrensd, de beperking van die vrijheid
begrensd. Aangezien de beperking van de individuele vrijheid begrensd is, dient ze
nauwkeurig omschreven te worden.
Machtsuitoefening door de staat is slechts geoorloofd wanneer deze berust op een door de
wet gegeven bevoegdheid.
2. Machtsverdeling;
Het individu en ook de overheid is primair gericht op het eigen belang, en derhalve partijdig
is indien deze betrokken is bij de besluitvorming inzake een bepaald conflict waarin de eigen
claims op het spel staan. Oplossing is het trias politica.
3. Grondrechten;
4. Rechterlijke controle.
Basiskenmerken populisme:
1. Het populisme plaatst “het volk” als moreel zuivere eenheid tegenover het als
corrupt aangemerkte establishment, de politieke en juridische “elite”. Alleen
populisten vertegenwoordigen het ware volk en zijn derhalve werkelijk
democratische; de traditionele politieke partijen zijn dat niet.
2. Het moreel zuivere volk is één en moet behoed worden voor het verlies van zijn eigen
karakter en aard.
3. Nu populistische machtsuitoefening uitdrukking is van de wil van het echte volk
(althans dat pretendeert te zijn), zijn rechtsstatelijke eisen zoals controle door de
rechterlijke macht en inachtneming van grondrechten van minderheden niet legitiem
wanneer zij aan die machtsuitoefening in de weg staan.
, H3:
Formele wetgever: het samenwerkende verband van parlement en regering.
H5:
De inkomenszijde van een begroting omvat een loutere raming. Zo berusten de verplichting
tot het betalen van belasting casu quo de bevoegdheid tot het innen van belasting niet op de
begroting, maar op de belastingwetten. Komt de raming niet uit, dan heeft dat geen
rechtsgevolg. Wel heeft het een feitelijk gevolg: het tekort op de rijksbegroting is groter dan
verwacht, er zullen dus nieuwe inkomensbronnen moeten worden aangeboord (bijv. meer
staatsleningen).
De uitgavenzijde bevat eveneens een raming, maar deze raming heeft tegelijk het
rechtskarakter van een machtiging aan de desbetreffende minister tot het doen van uitgaven
tot een maximum als aangegeven per post.
13.1 en 13.2.1-2:
Drie ideaaltypische staatsvormen:
1. Statenbond of confederatie;
Een samenwerkingsverband waarbij staten gezamenlijk een verdrag sluiten en daarbij taken
aan een gezamenlijk gezagsorgaan toedelen, maar voor het overige hun zelfstandigheid
behouden.
2. Bondsstaat of federatie;
Hier hebben we niet te maken met twee of meer afzonderlijke soevereine staten, maar
slechts met één soevereine staat bestaande uit deelstaten en een federaal gezag. De federale
constitutie bevat een regeling voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de organen
van het centrale federale gezag en de deelstaten.
3. Eenheidsstaat.
Een gecentraliseerde eenheidsstaat wordt gekenmerkt door het feit dat alle
bevoegdheidsuitoefening op centraal niveau plaatsvindt.
Week 2 (Hoofdstuk 2.4, 3.2.2, 8, 9, 12.7)
H2.4:
H3.2.2:
Materiële wetgever: de schepper van algemene regels.
Formele wetgever: het samenwerkende verband van parlement en regering.
H8:
De gerichtheid van het democratische principe is tweeledig:
1. Menselijke bepaling;
Dit is uitgaande van vrijheid en gelijkheid van eenieder. Democratisering van de politieke
macht leidt tot vrijheid, tot autonomie van het individu, die uitsluitend haar grens vindt in de
vrijheid van andere gelijkwaardige individuen. In deze zin wordt democratie ook wel
begrepen als een emancipatieproces.
2. Het verschaffen van legitimiteit aan bevoegdheidsuitoefening door de overheid.
Legitimiteit is volgens juristen de overtuiging dat regels rechtvaardig zijn en de uitvaardigers
terecht tot hun handelen zijn gemachtigd.