H2: Cel en leven
§2.1 Cellen leven samen
Moleculen zijn de kleinste deeltjes van een stof. Cellen zijn de basiseenheden van je
lichaam. Elk organisme bestaat uit een of meer cellen. Moleculen, cellen en
organismen zijn verschillende organisatieniveaus:
- Molecuul: bestaat uit verschillende atomen
- Organel: onderdeel van cel met taak
- Cel: basiseenheid van organisme, bevat cytoplasma, erfelijk materiaal en
is omringd door membraan
- Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
- Orgaan: weefsel die samenwerken aan taak
- Orgaanstelsel: organen die samen taak hebben
- Organisme: levend wezen
- Populatie: groep organismen van dezelfde soort in een gebied, een soort
kan vruchtbare nakomelingen krijgen
- Levensgemeenschap: alle organismen in een gebied
- Ecosysteem: gebied waar organismen en levenloze natuur relaties
hebben
- Systeem aarde: dynamisch systeem met fysische, chemische en
biologische processen op aarde en hun interacties
Een emergente eigenschap is een eigenschap die iets krijgt als er een interactie van
delen van een organisatieniveau ontstaat wat zichtbaar wordt op een hoger niveau.
Er zijn 6 verschillende levenskenmerken voor cellen en organismen:
1. Opgebouwd uit één of meer cellen
2. Groei
3. Voortplanting
4. Stofwisseling (opnemen, omzetten en afgeven van stoffen)
5. Waarnemen van en reageren op veranderingen in de omgeving
6. Organisatie van erfelijk materiaal
Stamcellen hebben het vermogen zich te blijven delen en kunnen zich differentiëren
in gespecialiseerde celtypen. Cel differentiatie zorgt ervoor dat sommige stamcellen
zich kunnen onderscheiden door de verschillende eiwitten die ze maken, dat gebeurt
bij het ontwikkelingsstadium van het embryo. Eiwitten zijn organische stoffen,
opgebouwd uit aminozuren. De verhouding van oppervlakte/inhoud beperkt de
maximale grootte die cellen kunnen hebben.
§2.2 Cellen
Menselijke en dierlijke cellen zijn heterotroof, ze leven van organische stoffen
(koolstofverbindingen van andere organismen). Dierlijke cellen bestaan uit
grondplasma met organellen en de volgende onderdelen:
, - Celmembraan: begrensd cel, voorkomt willekeurig uitwisselen van stoffen
- Celkern: ruimte omgegeven door kernmembraan met poriën, bevat
DNA-moleculen met bouwinstructies voor eiwit maken, hebben alleen
eukaryoten
- Ribosoom: klein losliggende korreltjes of op ruw ER, bestaan uit eiwitten
en rRNA, koppelen aminozuren tot eiwitten
- Ruw endoplasmatisch reticulum (ER): netwerk van twee membranen die
dicht tegen elkaar aanliggen met ribosomen, bewerkt en transporteert
eiwitten
- Glad endoplasmatisch reticulum (ER): netwerk van twee membranen die
dicht tegen elkaar aanliggen zonder ribosomen, maakt vetachtige stoffen
zoals fosfolipiden
- Transportblaasjes: blaasje met membraan met verpakte eiwitten,
transporteren eiwitten
- Golgi-systeem: stapel platte membraanzakken, eiwitten en vetachtige
stoffen uit ER via transportblaasjes naar Golgi-systeem dat stoffen
bewerkt, sorteert en verpakt
- Mitochondrium: staafvormig organel met buiten- en binnenmembraan,
levert energie (ATP) voor cel
- Celskelet: netwerk van eiwitdraden, geeft stevigheid en vorm
- Centrosoom: bestaat uit centriolen, die handig zijn bij celdeling, hebben
alleen eukaryoten
- Lysosoom: blaasjes met enzymen, breekt versleten organellen af
Plantencellen bestaan uit:
- Zelfde als bij dierlijke cellen: celskelet, mitochondrium, Golgi-systeem,
ribosomen, celkern, ruw ER, glad ER, lysosoom, transportblaasje en
celmembraan, maar geen centrosoom
- Celwand: ligt om cel en bestaat uit cellulose, geeft stevigheid en vorm
- Vacuole: met vocht gevulde blaas in cel, bevat opgeloste stoffen en geeft
stevigheid
- Chloroplast (bladgroenkorrels): groene plastide in cel met inwendig
gestapelde membranen, zorgen voor fotosynthese
Planten zijn autotrofe organismen, leven van energierijke stoffen die ze kunnen
maken uit anorganische stoffen (fotosynthese). Chromoplasten geven planten
andere kleuren dan groen en amyloplasten geven planten geen kleur (aardappels),
dit en chloroplasten zijn plastiden. Bacteriën zijn prokaryote organismen en hun
cellen bestaan uit:
- Cirkelvormig DNA-molecuul: groot, los in grondplasma
- Plasmiden: kleine cirkelvormige DNA-moleculen
- Celwand: biedt bescherming, soms nog extra kapsel voor extra
bescherming
- Flagellen: lange eiwitdraden waarmee ze voortbewegen
- Net als dieren en planten: cytoplasma en ribosoom