H1: Een inleiding in de ontwikkeling van het kind
Ontwikkelingspsychologie: wetenschappelijke studie van patronen van groei,
verandering en stabiliteit bij mensen gedurende hun leven, van conceptie tot en
met volwassenheid.
Ontwikkelingsdomeinen binnen de ontwikkelingspsychologie (tabel 1.1, blz. 9):
Fysieke ontwikkeling: heeft betrekking op de fysieke opbouw van het
lichaam, bijv. hersenen, spieren en zintuigen.
- Rijping: blijvende fysieke of psychologische verandering door
biologische processen.
Cognitieve ontwikkeling: heeft betrekking op intellectuele vermogens,
bijv. denken, leren en herinneren.
Sociaal-emotionele ontwikkeling: heeft betrekking op sociale relaties,
interacties met anderen en op het omgaan met emoties.
Persoonlijkheidsontwikkeling: ontwikkeling van duurzame gedragingen
en eigenschappen die personen van elkaar onderscheiden.
Ontwikkelingsfasen:
Prenatale periode: conceptie tot geboorte.
Babytijd: geboorte tot 2 jaar.
Peuter- en kleutertijd: 2 tot 6 jaar.
Schooltijd: 6 tot 12 jaar.
Adolescentie: 12 tot 20 jaar.
Continue veranderingen: geleidelijke
kwantitatieve ontwikkeling, waarbij prestaties
voortvloeien uit die op vorige niveaus.
Discontinue veranderingen: ontwikkeling
die in aparte stappen plaatsvindt, en waarbij
elk stadium gedrag oplevert dat kwalitatief
anders is dan gedrag in eerdere stadia.
Plasticiteit: de mate waarin een zich ontwikkelend gedragspatroon of fysieke
structuur veranderbaar is.
- Vooral bij cognitieve en sociaal-emotionele vaardigheden en
persoonlijkheidsontwikkeling.
Gevoelige periode: afgebakende tijdspanne, meestal vroeg in het leven, waarin
mensen extra gevoelig zijn voor bepaalde omgevingsinvloeden, of juist het
ontbreken daarvan, en sterk ontvankelijk zijn voor het leren van specifieke
vaardigheden.
- Het is de optimale periode om vermogens te ontwikkelen.
H2: Theoretische perspectieven en onderzoek
,Experimenteel onderzoek: onderzoek dat is bedoeld om causale (oorzaak-
gevolgrelaties) relaties tussen verschillende factoren te dekken.
Onderzoek door experimenten gedurende een kortere periode.
Experimentele groep: de groep die wordt blootgesteld aan de
experimentele conditie.
Controlegroep: de groep die niet wordt blootgesteld aan de
experimentele conditie.
Twee variabelen:
Onafhankelijke variabele: omstandigheid of factor die de onderzoeker
onder controle heeft of manipuleert.
Afhankelijke variabele: variabele die de onderzoeker gaat meten en
waarvan verwacht wordt dat deze wordt beïnvloed door de onafhankelijke
variabele.
Randomisatie: techniek waarmee proefpersonen op basis van toeval worden
toegewezen aan een van de groepen binnen experimenteel onderzoek. Ze
hebben dan een gelijke kans om in een bepaalde groep terecht te komen.
Longitudinaal onderzoek: onderzoek waarin het gedrag van een of meer
individuen door de tijd heen wordt gemeten.
Onderzoek voor langere periode.
H3: Het begin van het leven
Zygote: bevruchte eicel door versmelting van twee gameten.
Twee soorten tweelingen:
Monozygote tweeling: eeneiige tweeling, afkomstig van dezelfde
oorspronkelijke zygote en dus genetisch identiek.
Dizygote tweeling: twee-eiige tweeling, verwekt vanuit twee
afzonderlijke eicellen die ongeveer tegelijkertijd worden bevrucht door
twee afzonderlijke zaadcellen.
Erfelijkheid: biologische proces waarbij eigenschappen, zoals uiterlijke
kenmerken en bepaalde aanleg voor ziekten, worden doorgegeven van ouders op
hun nakomelingen via genen.
Nature: aangeboren.
Nature: aangeleerd.
Nature-nurturedebat: discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze
eigenschappen; in hoeverre komen deze voort uit onze aanleg of uit onze
omgeving.
Gen-omgevingsinteractie: genetische verschillen in sensitiviteit voor bepaalde
factoren.
,Er zijn drie soorten gen-omgevingsinteractie:
1. Actieve genotype-omgevingscorrelatie: kind richt zich op de aspecten
van zijn omgeving die het best aansluiten op zijn genetisch bepaalde
capaciteiten.
2. Passieve genotype-omgevingscorrelatie: ouders beïnvloeden de
omgeving waarin het kind opgroeit, vanuit hun eigen genetische aanleg.
3. Evocatieve genotype-omgevingscorrelatie: de genen van het kind
lokken een specifiek type reacties uit de omgeving uit.
Conceptie: proces waarbij zaadcel en eicel samenkomen om één nieuwe cel te
creëren, ook wel bevruchting genoemd.
De drie stadia van de prenatale periode:
1. Germinale stadium (weken 1 en 2): zygote begint zich te delen, reist
naar de baarmoeder en plant zich in in het baarmoederslijmvlies.
2. Embryonale stadium (weken 3 t/m 8): belangrijkste organen en
fundamentele anatomie ontwikkelen zich.
- Ectoderm: buitenste kiemlaag, van waaruit zich huid, haar, tanden,
zintuigen, hersenen en het ruggenmerg vormen.
- Endoderm: binnenste kiemlaag, van waaruit spijsverteringsstelsel,
lever, alvleesklier en ademhalingsstelsel vormen.
- Mesoderm: middelste kiemlaag, van waaruit spieren, botten, bloed
vormen.
3. Foetale stadium (week 9 tot geboorte): snelle toename in lengte en
gewicht en organen en weefsels ontwikkelen zich verder.
- Het kind wordt dan dus een foetus genoemd.
- Organen differentiëren zich.
Teratogeen effect: omgevingsfactor tijdens de zwangerschap, die kan leiden tot
geboorteafwijkingen, bevallingsproblemen of een miskraam.
Diathese Stress Model: mentale stoornissen of kwetsbaarheden ontstaan door
een combinatie van erfelijke aanleg en omgevingsfactoren.
- Iemand met een hoge genetische kwetsbaarheid heeft een grotere
kans om een mentale stoornis te krijgen in een stressvolle
omgeving.
- Aanleg maakt iemand vatbaar, maar de omgevingsfactoren bepalen
hoe en wanneer deze vatbaarheid tot uiting komt.
Differential Suspectability Hypothese: stelt dat sommige mensen biologisch
en genetisch gevoeliger zijn voor omgevingsinvloeden. In tegenstelling tot de
vroegere hypothese dat omgevingsinvloeden negatief uitpakten, stelt deze
hypothese dat gunstige omgevingsinvloeden kunnen leiden tot iets positiefs.
- Mensen met hoge vatbaarheid kunnen extra kwetsbaar zijn in
stressvolle omstandigheden, maar juist ook beter gedijen in
ondersteunende en stimulerende omgevingen.
, - Deze hypothese verschilt dus van het diathese-stressmodel, doordat
het de focus legt op een tweezijdige gevoeligheid voor zowel
negatieve als positieve invloeden.
Paardenbloemkinderen (of madeliefkinderen): zijn veerkrachtig en kunnen
goed omgaan met moeilijke omstandigheden.
Orchideekinderen: gevoelig voor hun omgeving en kunnen niet goed omgaan
met stress. Grote kans op problemen tijdens het opgroeien.
H4: De geboorte en het pasgeboren kind
Apgar-score: standaard meetsysteem waarmee gezondheid van een
pasgeboren baby wordt geëvalueerd aan de hand van vijf criteria.
Hartslag
Huidskleur
Ademhaling
Reflexen
Spierspanning
Vroeggeboren baby (premature baby): baby die na minder dan 37 weken, dus
minder dan 35 weken dan de conceptie, ter wereld komt.
Baby met te laag geboortegewicht: baby die bij de geboorte minder dan
2500 gram weegt. De gemiddelde pasgeborene weegt 3400 gram.
Groeivertraagde baby: baby die als gevolg van een vertraagde foetale groei
90% (of minder) weegt van het gemiddelde gewicht van dezelfde leeftijd.
Baby met een zeer laag geboortegewicht: baby die minder dan 1250 gram
weegt. Ze lopen gevaar op, omdat hun organen nog niet volledig volgroeit zijn.
Levensvatbare leeftijd: het moment waarop een te vroeg geboren baby kan
overleven.
- Hoe langer de baby zich binnen de baarmoeder bevindt, hoe groter
de overlevingskansen.
- De levensvatbare leeftijd ligt nu op 24 weken (22 weken na de
conceptie).
Zuigelingensterfte: overlijden van een levend geboren kind binnen het eerste
levensjaar. Bevat vroeg-neonatale sterfte en sterfte tussen 8 dagen na de
geboorte en de eerste verjaardag.
Postnatale depressie (postpartumdepressie): somber, prikkelbaar, angstig
en neerslachtig gevoel dat bij de moeder ontstaat na de geboorte van de baby,
meestal pas enkele weken/maanden na de bevalling, en kan lang aanhouden.
- Ongeveer 10% van de moeders maakt dit mee.