Mondelinge taalvaardigheid
Taalverwervingstheorieën:
1. Creatieve constructietheorie: zelf taal ontwikkelen.
2. Interactionele benadering: door te praten met anderen.
Taalniveaus:
1. Fonologisch niveau: losse klanken (ah ah, buh buh).
2. Morfologisch: vorming van woorden (leren dat het niet gevald is, maar gevallen).
3. Semantisch niveau: betekenis.
4. Syntactisch: regels voor combineren van woorden.
5. Pragmatisch: gebruik (beleefd praten).
Taalontwikkelingsfases:
1. Prelinguale periode: wel communicatie, maar geen woorden (0 tot 1).
2. Vroeglinguale periode: een,- twee- en meerwoordzin (1 tot 1,5).
3. Differentiatiefase: ontwikkeling op veel niveaus, nu ook functiewoorden (2,5 tot 5).
4. Voltooiingsfase: beheersing van een volwassene, enkele dingen nog anders (5 tot 9).
Simultane tweetaligheid: 2 talen tegelijk, voor 3e levensjaar beginnen.
Successieve tweetaligheid: eerst de ene taal, dan de andere taal.
Bij tweedetaalverwerving zit het verschil in tempo, niveau en interferentiefouten.
Spreekstrategieën:
1. Oriënteren op de inhoud.
2. Doel en publiek bepalen.
3. Plannen.
4. Presenteren.
5. Reflectie op doel en inhoud.
Spreekdoelen:
1. Informeren: feitelijke informatie.
2. Amuseren: luisteraars vermaken.
3. Instrueren: uitleggen/verduidelijken.
4. Overtuigen: mening overbrengen.
Luisterstrategieën van passief naar actief:
1. Globaal luisteren: begrijpend luisteren.
2. Intensief luisteren: details opnemen.
3. Kritisch luisteren: mening vormen.
4. Gericht luisteren: selecterend.
Functies geschreven taal:
1. Sociale/communicatieve functie: zelfhandhaving (zelfbescherming), zelfsturing (plan
aankondigen), sturing van anderen (ga je mee?) en structurering van het gesprek
(gespreksloop beïnvloeden).
2. Cognitieve/conceptualiserende functie: rapporteren (verslag van werkelijkheid),
redeneren (extra denkstap, waarom?) en projecteren (verplaatsen in gedachten of
gevoelens).
3. Expressieve taalfunctie: persoonlijke emoties.
Cat: cognitief academisch taalgebruik op school, erg abstract.
Dat: dagelijks algemeen taalgebruik taalgebruik voor dagelijks omgang.
, Woordenschat
Mentale lexicon: daar zitten woorden opgeslagen op een systematische manier.
Identiteiten van een woord:
1. Akoestische identiteit: hoe het klinkt.
2. Articulatorische identiteit: hoe je het uitspreekt.
3. Fonologisch identiteit: akoestisch en articulatorisch samen.
4. Morfologisch: opbouw van woorden (voor en achtervoegsels).
5. Semantische: betekenis/ gevoelswaarde.
6. Syntactisch: combineren van woorden.
7. Orthografisch: spelling.
Brede woordkennis: oppervlakkig, hoeveelheid woorden. Oefening: woordenmemorie, foute
woord doorstrepen.
Diepe woordkennis: betekenisrelaties tussen woorden. Oefening: welk woord heb ik in mijn
hoofd, tegenstelling bedenken, etc.
Betekenisrelaties: synoniem (zelfde), hyponiem (categorie, vogel-mus), antoniem (goed-
slecht) en context (koekenpan, schort).
Vormrelaties: rijmen en homoniem (klinkt zelfde, andere betekenis, bank-bank).
Woordenschatverwerving:
1. Labelen: woord aan voorwerp of gebeurtenis.
2. Categoriseren: betekenissen combineren en onderbrengen.
3. Opbouw van netwerk: allerlei verbonden betekenissen.
Woordleerstrategieën:
1. Analyseren van een woord: voor en achtervoegsels.
2. Gebruiken van (non)verbale context.
3. Gebruikmaken van bron in eerste of tweede taal (woordenboek, klasgenoot).
4. Overeenkomsten eerste en tweede taal: via moedertaal.
Strategieën voor onthouden: herhalen en opschrijven, ophalen uit geheugen en actief
gebruiken.
Vaktaalwoord: behorend bij een bepaald vak (klinker, explosie).
Schooltaalwoord: abstracte begrippen voor het volgen van onderwijs (thema, oorzaak).
Signaalwoord: geven relaties in de tekst aan.
Inhoudswoord: duidelijke betekenis (vaktaalwoord en schooltaalwoord).
Functiewoord: niet duidelijke betekenis.