MODERNE GESCHIEDENIS
Samenvatting literatuur + aantekeningen werkcolleges
Week 1: Ideologieën en revoluties
Oriëntatie 8.1, 8.3 en 8.4
P8.1 Ideologie
De visie van Edmund Burke
Edmund was een Brits parlementslid dat in het najaar van 1790 een scherpe aanval
publiceerde op de Franse Revolutie; hij hamerde juist op de betekenis van traditie,
evenwicht en geleidelijkheid. Dit waren belangrijke waarden voor het Engelse politieke
systeem (Glorious Revolution). Hij verwierp ook het idee dat het volk op basis van de
natuurlijke rechten soeverein was. De veronderstelling dat mensen op grond van abstracties
als vrijheid en gelijkheid nieuwe wetten zouden kunnen maken en een nieuwe samenleving
konden ontwerpen, vond Burke absurd (de oude samenleving bestaat ook nog). Hij vond dat
de traditie redelijk in plaats van de mens (het verlichte uitgangspunt). De traditie
representeert immers de collectieve wijsheid van alle opeenvolgende generaties. De mens
zou daarom gebruik moeten maken van een eeuwenlange ontwikkeling. De grondvorm was
in Edmunds ogen een verbond tussen alle generaties. Het was daarom dus ook geen
technische constructie die te veranderen is, maar een historisch organisme, een leven wezen
dat groeit en zich geleidelijk ontwikkelt. Toch waren veranderingen in zijn visie wel degelijk
mogelijk en soms zelfs noodzakelijk. Hij vergeleek de politicus met een tuinman; die koestert
en verzorgt zijn tuin met liefde, maar moet soms toch krachtig ingrijpen in de natuurlijke
ontwikkeling om te voorkomen dat het evenwicht wordt verstoord en onkruid alles
overwoekert. Burke probeerde zijn visie te onderbouwen met historische argumenten, dit
deden andere filosofen niet, zij gebruikten onbewijsbare, filosofische waarheden.
Burke’s aanval op de revolutionairen leverden een stroom aan reacties op en er ontstond
een intellectueel debat wat zorgden voor twee ‘kampen’:
- Zij die pleitten voor bescheiden, geleidelijke hervormingen;
- Zij die op grond van de natuurrechten pleitten voor onmiddellijke verregaande
democratisering, gelijkheid en individuele vrijheid.
Deze tegenstellingen zouden gedurende de tijd hierna (19e eeuw) in verschillende gedaanten
terugkeren en staat aan de basis van het ontstaan van moderne ideologieën.
Het begrip ‘ideologie’ was in de negentiende eeuw nieuw; de term werd voor het eerst door
de Franse filosoof Destutt gebruikt en betekende aanvankelijk niet meer dan ‘de wetenschap
der ideeën’. Napoleon noemde de aanhangers van deze Franse filosoof, de fanatici ‘die de
werkelijkheid willen veranderen’. Hierna werd ideologie uitgelegd als een samenhangend
ideeëngoed waarmee de bestaande werkelijkheid dient te worden veranderd. Op basis van
het ideologische gedachtengoed ontstonden de eerste politieke stromingen en later
georganiseerde politieke partijen.
Romantiek en conservatisme
In verschillende landen werd de standenstaat afgebroken en vervangen door een rationeel
ingericht bestuur, gebaseerd op theorieën over het natuurrecht. Sommige mensen zagen
deze ontwikkeling als een inbreuk op de natuurlijke ordening. Zij plaatsten een geïdealiseerd
,verleden waarin orde en veiligheid had geheerst en standensamenleving tegenover het
geweld van de revolutie en de Napoleontische oorlogen. Dit was de denkwijze die goed
aansloot bij de stroming genaamd Romantiek. Deze was omstreeks 1800 in opkomst.
Romantici keerden zich af van het ‘koele’ rationele denken van de Verlichting, zij stelden
voelen boven denken. Ook geloofden zij niet in vooruitgang, ze waren eerder bezorgd over
de toekomst en verlangden terug naar het verleden (Middeleeuwen, raadselachtig en
onvolmaakt). Na de val van Napoleon werden degenen die zich tegen het revolutionaire
gedachtegoed afzetten ‘conservatieven’ genoemd. Het conservatisme is afgeleid van het
Latijnse conservare, wat behouden betekent.
Binnen het conservatisme bestaan twee varianten; de ‘gematigde’ versie van Burke
(gematigde conservatieven) en de ‘herstelbeweging’ variant (herstel-conservatieven of
reactionairen) die streef naar herstel van de absolute monarchie en de droit divin-gedachte
(Frankrijk, populair). Binnen deze beweging had Joseph de Maistre (1753-1821) een grote
rol, het zelf maken van wetten zag hij als een rampzalige dwaling van zijn tijd. Alleen het
katholieke geloof kon de eeuwige en ware beginselen laten zien waarop een staat moest
worden gebouwd. Dit bestond vóór de revolutie en niet erna, daarom waren de
voorstanders van deze beweging voor het ancien régime.
Het conservatisme ontwikkelde zich in de negentiende eeuw tot een belangrijke politieke
stroming. Het wereldbeeld dat haaks stond op dat van de Verlichting en revolutie was wat
alle conservatieve partijen met elkaar verbond in Europa. Zij hekelden het
vooruitgangsgeloof, het abstracte gelijkheid denken en het idee dat een samenleving simpel
kon worden ontworpen. Echter verdedigden de conservatieve partijen in de praktijk de
traditionele posities van de kerk en adel en peinsden zij over het idee van een samenleving
met gemeenschappelijk idealen waarin ook voldoende oog was voor de behoeften van de
massa.
Liberalisme
Ook Thomas Paine, een naar Amerika geëmigreerde politieke activist en voormalig
landgenoot van Burke, gaf een reactie op de aanval op de Franse Revolutie. In zijn Rights of
Man vroeg hij zich af waarom Burke niet inzag dat de Revolutie een ‘monument voor de
vrijheid’ was en dat Frankrijk juist een voorbeeld was voor het politieke achterlijke Engeland.
Paine werd in 1792 een Franse staatsburger en werd zelfs in de Nationale Vergadering
gekozen. Hij sloot aan bij de rationalistische ideeën over mens en wereld. Het hoofddoel van
politiek zou een rechtvaardige en geordende samenleving moeten zijn en niet onderworpen
aan de willekeur van een klein groepje machthebbers (conservatisme) maar bestuurd door
rationele en vrije burgers. Paine pleitte daarom ook voor een grondwet en voor politieke
vrijheden die zijn afgeleid van de natuurrechten die alle mensen bezitten. Deze radicale-
democratiserende ideeën werden in het begin van de negentiende eeuw liberaal genoemd.
Dit is afgeleid van het Latijnse liber, wat vrijheid betekent.
Het moderne liberalisme is verbonden met het gedachtegoed van de Verlichting en de
Franse Revolutie. Hierbij was de overtuiging dat de vrijheid en het welzijn van individuen, de
rechtvaardigheid en veiligheid van de samenleving, gebaat waren bij duidelijk omschreven,
algemeen geldende wetten. Niemand kan zich dan rechtmatig buiten of boven de wet
verheffen, dit betekent dus ook dat de vrijheid van het ene individu direct is gerelateerd aan
de vrijheid van het andere individu. Vrijheid kan dus niet bestaan bij de gratie van onvrijheid
van anderen.
,In het liberalisme was vrijheid echter nauw verbonden met eigendom. Hierbij speelde
economische zelfstandigheid een grote rol omdat dat immers zekerheid gaf van het niet
overgeleverd worden aan de willekeur van anderen of de overheid (Adam Smith). Voor
liberalen is eigendom dan ook een universeel mensenrecht. Deze combinatie van vrijheid en
eigendom is een verklaring waarom deze politieke stroming in de negentiende eeuw veel
aanhangers had onder de zelfstandige burgerij.
De liberalen gingen nog een stap verder om het individu te beschermen tegen de staat en de
stabiliteit van de samenleving te bevorderen, door de nadruk te leggen op het idee van
Montesquieu; de scheiding der machten. Zo bleven namelijk de verschillende
maatschappelijke krachten het best in evenwicht. In eerste helft van de negentiende eeuw
streefden in de praktijk de liberale politici drie doelen na; grondwettelijk bestuur,
parlementaire vertegenwoordiging en vrije handel. Na de revoluties van 1848 werden deze
doelen doorgezet in Europa en kreeg de liberale stroming de wind in de zeilen. Daarom kan
de tweede helft van de negentiende eeuw ook ‘liberaal’ worden genoemd.
Nationalisme
Ook het nationalisme ontstond door de revolutionaire omwentelingen in de late achttiende
eeuw. De moderne naties zijn een product van Verlichting en Franse revolutie. Het woord
natie komt van het Latijnse nascor, wat ‘geboren worden’ of ‘afstammen’ betekent. Een
belangrijk principe in de Verlichting was volkssoevereiniteit: in laatste instantie berustten het
gezag in een staat niet bij een vorst, maar bij de ingezetenen van het gebied waarover de
vorst regeerden, de burgers.
Mede door reactie op de Franse overheersing tussen 1796 en 1813 werd het concept
volkssoevereiniteit omgezet in dat van het zelfbeschikkingsrecht van volken: volken zouden
zelf moeten beslissen hoe en door wie zij geregeerd wensten te worden. Daar hoorden
vanzelfsprekend een afgebakend grondgebied bij (één volk, één staat).
De combinatie van individuele vrijheid en volkssoevereiniteit was aan het einde van de
achttiende eeuw een belangrijk stimulans voor het ontstaan van ‘nationale bewegingen’ in
Europa. Een van de belangrijkste in deze periode was de Deutsche Bewegung, die als
voorbeeld diende voor nationale bewegingen met name in het Midden- en Oost Europa.
Daar heerste immers de dynastieke staten als het Habsburgse rijk en het Osmaanse rijk al
honderden jaren over tientallen volken. ‘Duitsland’ bestond rond 1800 als zodanig niet. Het
begrip bestond in de gedachte van het Heilige Roomse Rijk dat voortleefde maar in
werkelijkheid was dat ‘rijk’ al in de Middeleeuwen aan feodale versnipperingen ten onder
gegaan. Van een werkelijke staatsmacht was geen sprake.
De Duitse nationale beweging werd ook gesteund door belangrijke schrijvers en geleerden;
- Johann Gottfried Herder was hiervan de meest toonaangevende, deze romantisch-
conservatieve filosoof zag de wereld verdeeld in ‘cultuurkringen’, levende
organismen die van elkaar gescheiden waren door taal, folklore en geschiedenis.
Mensen verzamelden zich in groepen omdat ze zich bewust waren van wat hen
verenigt, cultuur. Het Deutschtum was zo’n cultuurkring. Duitsland was dan
vergeleken met andere naties een ‘laatbloeier’, maar dat bracht volgens Gottfried
juist voordelen mee: de Duitse bloei moest nog beginnen.
- Johann Gottlieb Fichte, ook filosoof, geloofde in het bestaan van ‘cultuurnaties’,
organismen die zich ontwikkeld hadden in wisselwerking met hun omgeving, hun
geschiedenis en middelen van bestaan. De leden van de natie hadden
gemeenschappelijke trekken die hen van andere naties onderscheidden. Het hoogst
, bereikbare doel van de natie was de vestiging van een eigen staat, waarin zij zich
zonder invloed van buitenaf vrij zouden kunnen ontwikkelen. In zijn boek uit 1808
(toespraken tot de Duitse Natie) ontvouwde Fichte tevens de gedachte dat het
individu ondergeschikt is aan de natie waarvan het deel uitmaakt. Echter moeten we
deze uitspraak wel zien tegen de achtergrond van de Franse overheersing van de
Duitse gebieden; Fichte was ervan overtuigd dat de nederlaag tegen Napoleons
troepen het gevolg was van een gebrek aan een gemeenschappelijk Duitse nationale
identiteit – en een overdaad aan verlicht individualisme. Hiervan komen ook de
voorbeelden uit de geschiedenis van een natie, zo gebruikte Fichte het voorbeeld van
de overwinning van de Germanen op de Romeinen om zo het volk eraan te
herinneren dat een volk bezield moet zijn van een gemeenschappelijk ideaal.
Historici veronderstellen dat het negentiende-eeuwse politieke streven naar eigen,
onafhankelijke staten het moderne natiegevoel in leven heeft geroepen. Het nationalisme is
dus niet het gevolg van een eeuwenlange gemeenschappelijke identiteit maar juist
omgekeerd; nationalisten bestuderen de geschiedenis en ordenen haar op zo’n manier dat
de moderne natie er een vanzelfsprekende uitkomst van was. Deze uitkomst wordt gebruikt
als een politiek wapen in de strijd om onafhankelijkheid. Hierdoor kon het nationalisme in de
negentiende eeuw zich ontwikkelen tot een staatsvormende ideologie van grote betekenis.
Socialisme
In bepaalde opzichten is het socialisme zeer verbonden aan het liberalisme. Beide
ontstonden in de loop van de achttiende eeuw en in de negentiende eeuw als antwoord op
de uitdagingen en problemen van de snel veranderende wereld. Echter was het onderscheid
aan het begin nog moeilijk te maken. Waar het liberalisme ‘vrijheid’ als kernbegrip
hanteerde, ging het socialisme ‘gelijkheid’ als kern van de ideologie hanteren.
Het ontstaan van socialisme kan niet nauwkeurig worden gedateerd, daarom spreken we
van een periode van opkomst die tussen 1750 en 1825 ligt. Hierbij spelen bepaalde personen
een rol.
Rousseau
Belangrijk voor dit ontstaan was de breuk van Rousseau en de hoofdstroom van de verlichte
philosophes. Rousseau was meer een sociaal-radicaal die voor gelijkheid predikte terwijl de
philosophes meer de nadruk op vrijheid legde in hun verwijzingen naar het natuurrecht.
Echter was Rousseau geen ‘socialist’ in de latere betekenis van het begrip. Hij was het er
namelijk niet mee eens dat alle eigendom moest worden afgeschaft of in handen van de
gemeenschap moest worden gebracht. Hij was toch een belangrijke bron voor het
gelijkheidsdenken in de Franse Revolutie en ook daarna vormt hij een belangrijke
inspiratiebron voor politieke denkers die meenden dat het liberalisme de belofte van
gelijkheid niet kon inlossen. Deze denkers vonden dat het liberalisme zich namelijk te
eenzijdig op de gegoede burgerij richtten (bezit en vrijheid onlosmakelijk).
Saint-Simon
Een ‘vroege’ socialist was Claude Henri de Saint-Simon (1760-1825), dit was een graaf uit
een van de belangrijkste adellijke families in Frankrijk. Hij was er van overtuigd dat alléén
verlichte en rationele opvoeding niet voldoende was om sociale gelijkheid en welvaart voor
iedereen te bewerkstelligen. Ook een revolutie was daar niet in geslaagd. Wat opvallend is,