Samenvatting materieel strafrecht
Leereenheid 1: Strafrechtelijke aansprakelijkheid
Inleidende tekst reader
Aan welke voorwaarden moet voldaan zijn om van strafrechtelijke aansprakelijkheid te kunnen spreken?
1. Een menselijke gedraging, die door de wetgever als strafbaar moet zijn omschreven
(delictsomschrijving). Het is aan de rechter om o.g.v. de delictsomschrijving te oordelen of een bepaalde
gedraging als strafbaar kan worden aangemerkt.
2. Een gedraging is alleen strafbaar als de gedraging kan worden aangemerkt als wederrechtelijk en
verwijtbaar.
De aanwezigheid van strafuitsluitingsgrond (rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond) heeft tot
gevolg dat of de wederrechtelijkheid of verwijtbaarheid ontbreekt. Geen straf oplegging. Ook de
vervolgingsvoorwaarden geven een beperking aan, bijvoorbeeld in geval van verjaring of leeftijd van de
verdachte.
Hoofdstuk 2 Strafwetgeving (tekstboek De Hulle)
1. Over de Nederlandse strafwetgeving
1.1 Het Wetboek van 1886
‘De wetgever’ waarover in dit boek veelvuldig als zodanig wordt gesproken is een moeilijk begrip. Er is
niet op de wetgever gestemd die de inhoud van dit wetboek heeft vastgesteld en de wetgever die dat
heeft gedaan, is niet gekozen volgens democratische maatstaven van tegenwoordig.
1.2 Het Algemene Deel van het Wetboek en de algemene leerstukken
Het nieuwe wetboek van 1886 mocht geen leerboek worden. Definities en onderscheidingen wilde men
vermijden. Dit heeft tot gevolg dat middels rechtspraak het boek zonder ingrijpende wijzigingen met zijn
tijd mee kan groeien. De algemene bepalingen zijn gedeeltelijk te vinden in art. 1-91 Sr.
2. Het strafbare feit
2.1 De verbindendheid van wettelijke strafbepalingen
Het codificatiebeginsel uit 107 lid 1 GW luidt: ‘de wet regelt (…) het strafrecht in algemene wetboeken,
behoudens de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten’. Naast de
centrale overheid heeft o.g.v. delegatie in een wet in formele zin kunnen Algemene Maatregelen van
Bestuur of verordeningen van de decentrale overheid ook de bevoegdheid om strafbaarstellingen in het
leven te roepen.
Door toenemende internationalisering kan de vraag rijzen of de nationale wetgeving wel in
overeenstemming is met bv. EU-wetgeving of met grondrechten uit het EVRM. Is dit het geval dan
ontbreekt de bindende kracht van nationale wetgeving en volgt er ontslag van alle rechtsvervolging.
Bij lagere wetgeving staat de verbindendheid wel eens ter discussie met de stelling dat buiten de
(delegatie)bevoegdheid is getreden of hogere wetgeving het onderwerp uitputtend heeft geregeld.
2.2 Definitie van het strafbare feit
Strafbepaling is volgens art. 1 lid 1 Sr de delictsomschrijving en de sanctienorm. In de delictsomschrijving
wordt beschreven welk gedrag onder welke subjectieve (opzet, schuld of niet bepaald) en objectieve
omstandigheden (zoals wederrechtelijkheid, causaliteit en vooral specifieke bijzonderheden van de
strafbaarstelling in kwestie) tot strafrechtelijke aansprakelijkheid kan leiden. Deze vereiste vormen de
bestanddelen van de delictsomschrijving.
Als de bestanddelen zijn vervuld, dan kan in beginsel worden gekwalificeerd onder het in de
delictsomschrijving tot uitdrukking gebrachte strafbare feit. In de sanctienorm wordt duidelijk welke
sancties aan het strafbare feit kunnen worden verbonden. Wordt voldaan aan de wettelijke omschrijving
van het strafbare feit dan worden toerekenbaarheid en onrechtmatigheid verondersteld. Bij afwezigheid
van toerekenbaarheid of onrechtmatigheid dan verliest het feit zijn strafbaar karakter t.a.v. degene, die
zonder schuld of rechtmatigheid handelde. Is toerekenbaarheid (schuld) of onrechtmatigheid onderdeel
in de delictsomschrijving (=bestanddeelniveau) is de bewijslast voor het OM veel zwaarder.
, Samenvatting materieel strafrecht
2.3 Bijzondere delicten en rechtsgoederen
Wetboek kent een onderverdeling in misdrijven en overtredingen en in titels waarin bijzondere groepen
delicten bijeen zijn gebracht. Redenen voor aanbreng titels:
- Opname in een titel betekent dat een bepaalde regeling over de klacht, strafverzwarende
omstandigheden of bijkomende straffen eenvoudig van toepassing kunnen worden verklaard op
het betreffende delict (wetgevingstechnisch belang)
- Richting geven aan de interpretatie van de delictsomschrijving. Tussen oplichting (326 Sr) en
flessentrekkerij (326a Sr) moet bijvoorbeeld een zeker verband worden bewaakt.
- Ordening ondoorzichtige woud van bijzondere delicten.
Al met al kan men zeggen dat het rechtsgoed en de daaraan gerelateerde indeling een
legitimeringsfunctie, een groeperingsfunctie en een interpretatieve functie kunnen hebben
2.4 Misdrijven en overtredingen
Ernstige strafbare feiten, vooral die waarbij vrijheidsstraf in beeld kan komen, worden als misdrijven
aangemerkt. Minder ernstige feiten, waarbij normaal gesproken een geringe vermogensstraf op het spel
staat, worden als overtredingen bestempeld. Ook geldt dat opzet of schuld slechts bij een misdrijf als
bestanddeel is opgenomen. Er is sprake van een geleidende schaal tussen overtreding en misdrijven. De
indeling heeft enerzijds strafprocessuele gevolgen (t.a.v. dwang- en rechtsmiddelen) en anderzijds een
materieelrechtelijke gevolgen (poging tot, voorbereiding van en medeplegen van een overtreding zij
bijvoorbeeld niet strafbaar). Ook de meerdaagse samenloop en de verjaring kennen een onderscheiden
tussen misdrijven en overtredingen.
Boek II misdrijven en boek III overtredingen. In bijzondere wetgeving is vaak een kwalificerende bepaling
te vinden waarin wordt aangegeven welke delicten of welk type delicten als misdrijf of overtreding
worden aangemerkt. Langere wetgeving kan alleen maar overtredingen bevatten.
2.5 Krenkings- en gevaarzettingsdelicten
Krenkingsdelicten: er wordt strafrechtelijk gereageerd op de daadwerkelijke schending of krenking van
een rechtsgoed (bijvoorbeeld diefstal, mishandeling of verkrachting). Het kwaad is geschied, het leed is
veroorzaakt en daarop richt zich de strafrechtelijke reactie.
Gevaarzettingsdelicten: de bedreiging van een rechtsgoed, het gevaar voor een krenking wordt strafbaar
gesteld (preventie). Hieronder vallen overtredingen en het leerstuk van de poging. De
uitvoeringshandeling is immers als een vorm van concreet gevaar en nog niet als een voltooide krenking
aan te duiden.
- abstract gevaarzettingsdelict een gedraging wordt strafbaar gesteld die in algemene, niet nader
in de delictsomschrijving gekwalificeerde zin gevaar kan opleveren. Bijvoorbeeld: werver voor de
gewapende strijd (205 Sr) of onder invloed rijden (8 WVW).
- concreet gevaarzettingsdelict in de delictsomschrijving wordt daadwerkelijk gevaar vereist.
Bijvoorbeeld: brandstichting (‘te duchten’ gevaren 157 Sr) of verkeersgedrag waardoor gevaar op
de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt (5 WVW).
Vuistregel is dat zonder concrete krenking het strafmaximum lager zal zijn.
Tussen krenkings- en gevaarzettingsdelicten bestaat een vloeiende overgang.
2.6 Formele en materiele delicten
Formele delicten waarbij voor strafbaarheid een bepaalde handeling voldoende is. Materiele delicten
waarbij meer een bepaald gevolg centraal staat. HR: ‘dat de dader zich een zodanige heerschappij van de
rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden’.
Abstracte gevaarzettingsdelicten zijn vooral formeel, terwijl concrete gevaarzettingsdelicten al materieler
zijn. Krenkingsdelicten zijn vooral formeel omschreven maar zijn toch meestal als materieel delict
vormgegeven (doodslag – 287 Sr).
, Samenvatting materieel strafrecht
2.7 Kwaliteits- en algemene delicten
Kwaliteitsdelicten waarbij in de delictsomschrijving als bestanddeel een bepaalde hoedanigheid van de
pleger is opgenomen, bijvoorbeeld (stief-) ouder, failliet of ambtenaar OF de bepaalde hoedanigheid
levert en strafverzwarende omstandigheid op. Er zijn ook impliciete kwaliteitsdelicten waarbij op basis
van bijvoorbeeld wetsgeschiedenis dan voor het plegen een hoedanigheid nodig is, zonder dat een
dergelijk vereiste met zoveel woorden in de delictsomschrijving zelf is te lezen.
Wanneer een strafbaar feit door nalaten, nietsdoen kan worden gepleegd, moet wel worden vastgesteld
wie een plicht tot handelen had. Die plicht tot handelen kan als een voor het plegen ‘kwaliteit’ worden
gezien.
LET OP: bij daderschap en deelneming kan bij de aansprakelijkheid van de betrokkene die zelf de kwaliteit
mist, o.g.v. een deelnemingsvorm in beginsel mogelijk wanneer het opzet van deze deelnemer (mede) de
kwaliteit van de pleger omvat.
2.8 Commissie- en omissiedelicten
Commissiedelicten waarbij strafbare feiten door handelen worden begaan. In de praktijk is voor de
feitelijke gedraging niet zozeer één concrete gedraging relevant, maar een complex van doen en nalaten.
En zeker de functionele dader van een commissiedelict heeft meestal maar weinig fysieke handelingen
verricht, terwijl feitelijk leidinggeven ook kan bestaan uit verwijtbaar stilzitten.
Omissiedelicten waarbij de strafbaarstelling zich richt op een nalaten. Bijvoorbeeld nalaten hulp te
verlenen of te verschaffen (450 Sr), niet voldaan aan getuigenplicht (192 en 444 Sr), niet voldoen aan
ambtelijk bevel (184 lid 1 Sr) of het in hulpeloze toestand laten van iemand voor wie men
verantwoordelijk is (255 Sr). In het commune strafrecht zijn omissiedelicten uitzondering waardoor ze
meer voorkomen in de bijzondere strafwetgeving.
- Eigenlijke (zuivere) omissiedelicten waarbij uit de delictsomschrijving van de gedraging blijkt dat het
om een omissiedelict gaat en voor wie dit geldt (= eveneens vaak een kwaliteitsdelicten).
- Oneigenlijke (onzuivere) omissiedelicten waarbij het gevolg door (verwijtbaar) niets doen wordt
veroorzaakt. Bijvoorbeeld ouder die kind de noodzakelijke zorg onthoudt met gevolg overlijden (dat
kan een commissiedelict doodslag – van het leven beroven – opleveren dat dan door nalaten is begaan.
2.9 Doleuze en culpoze delicten en strafbepalingen zonder subjectief bestanddeel
Bij doleuze delicten – de gewone verschijningsvorm van een misdrijf – is een opzetvereiste in de
delictsomschrijving te vinden. Bij culpoze delicten een vorm van schuld. Hoofregels voor misdrijven is dat
opzet of schuld als bestanddeel is opgenomen. Uitzondering hierop zijn de pro parte doleus/pro parte
culpoos delict waarbij opzet en schuld beide als bestanddeel opgenomen.
2.10 Gekwalificeerde en geprivilegieerde delicten
Gekwalificeerde delicten worden door de bijzondere omstandigheid zwaarder gestraft dan de grondvorm
van die delicten (strafverzwarende omstandigheden). Denk aan voorbedachte raad (289 Sr), roekeloos
(307 lid 2, 308 lid 2 Sr en 175 lid 2 WVW), in dienstbetrekking (322 Sr), met braak (311 Sr), als gewoonte
(bv. 420ter Sr) of omdat ernstige gevolgen zijn ingetreden (bv. 300 e.v. Sr). Soms houden de
strafverzwaringsgronden verband met algemene leerstukken, zoals bij het ‘in vereniging’ begaan van een
feit of bij de voorbedachte raad, roekeloosheid en het terroristische oogmerk of de gewoonte.
- Objectieve strafverzwaringsgronden stellen het strafbare feit voorop. Bij op het gevolg
gekwalificeerde delicten (dood, letsel of schade) behoeft opzet of schuld op dit gevolg niet te
worden vastgesteld, wel de causaliteit.
- Subjectieve strafverzwaringsgronden houden verband met de persoon van de dader (functie,
hoedanigheid of de gemoedsgesteldheid). Waar naast een overtreding een doleuze variant als
misdrijf bestaat fungeert opzet in feite als subjectieve wettelijke strafverzwarende omstandigheid.
Geprivilegieerde delicten worden door de bijzondere omstandigheid lager gestraft dan de grondvorm van
die delicten (=strafverminderingsgronden). Denk hierbij aan te vondeling leggen onder bijzondere
(verzachtende) omstandigheden, euthanasie (293 en 294 Sr), stroperij (314 Sr) of Opiumwet over geringer
hoeveelheid drugs voor eigen gebruik. Ook bij de wettelijke strafverminderingsgronden kan het om
subjectieve en objectieve omstandigheden gaan.
, Samenvatting materieel strafrecht
2.11 Aflopende en voortdurende delicten
De meeste strafbare feiten vinden plaats binnen een overzichtelijk tijdsbestek, ze zijn uiteindelijk voltooid
en daarmee afgelopen. Sommige strafbare feiten zijn – in de wettelijke omschrijving – als voortdurende
delicten vormgegeven (= strafbaarstelling verboden toestand–voorhanden of aanwezig hebben van
bepaalde zaken). Als men in gebreke is/blijft is sprake van een voortdurend delict. Dit moet worden
onderscheiden van voortgezette delicten waarbij strafbaarheid na verloop van tijd ontstaat.
2.12 Klachtdelicten
Klachtendelicten zijn de delicten waarvoor een klachtgerechtigde (slachtoffer) rechtsgeldig een aangifte
met verzoek tot vervolging moet hebben gedaan. Denk aan bedreiging (269 Sr), belaging (285b Sr) en
schending van de geheimhoudingsplicht (272 en 273 Sr).
2.13 Terroristische misdrijven
Ruim 40 terroristische misdrijven worden in art. 83 Sr aangeduid. Daarbij moet worden voldaan aan het
bijzondere opzetvereiste van het terroristische oogmerk uit art. uit 83a Sr. Soms wordt het oogmerk ook
al als strafverzwarende omstandigheid in de wet genoemd.
2.14 Commune delicten en delicten uit bijzondere strafwetgeving
Commune delicten volgen uit het wetboek van strafrecht. Bijzondere strafwetgeving kennen ook
strafbepalingen (bijvoorbeeld WED, WVW, Opiumwet, Wet wapens of munitie).
3. Het legaliteitsbeginsel
3.1 Plaatsbepaling
Legaliteitsbeginsel art. 1 lid 1 Sr jo 16 GW en mensenrechtelijke verdagingen: ‘Geen feit is strafbaar dan
uit kracht van een daaraan voorgegane wettelijke strafbepaling’ (= nullum delictum, nulla peona sine
praevia lege poenali). Zowel de strafbaarstelling als de op te leggen straffen moeten ten tijde van het
plegen van een feit in de wet zijn opgenomen. Wettelijk moet ruim worden opgevat, niet alleen voor de
formele wet maar ook voor gemeentelijke verordeningen maar het gewoonterecht, rechtersrecht
(common law) en in verdragen voorkomende (verplichtingen tot) strafbaarstelling vallen hier niet onder.
Welke overwegingen liggen aan het legaliteitsbeginsel ten grondslag?
1. Schuldgezichtspunt: niemand mag worden bestraft als hij niet wist/kon weten dat het gedrag verboden
was. Een rationeel mens maakt (van te voren) een afweging van de voor- en nadelen van zijn gedrag.
2. Rechtsstaatgedachte: iedere rechtsuitoefening door of namens de overheid behoort te worden
gebaseerd op tijdig uitgevaardigde rechtsregels van goede kwaliteit.
3. Rechtszekerheid: een natuurlijke of een rechtspersoon moet kunnen voorzien of de overheid in
strafrechtelijke zin op zijn mogelijk gedrag zal reageren en welke reactie daarbij denkbaar zijn. Het
gaat om het bieden van een gelegenheid tot een goede afweging.
Iedereen wordt geacht de wet te kennen-zeer hoog inspanningsverplichting om naar eigen vermogen de
uiterste best te doen om zin, strekking en geldingswijze van de strafrechtelijke normstelling te kennen.
Concrete betekenis van het legaliteitsbeginsel voor de strafrechtspleging komt naar voren in het verbod
van terugwerkende kracht van strafvervolging, het Bestimmtheitsgebot voor de strafwetgever en de
grenzen van de vrijheid van de strafrechter om regels over strafrechtelijke aansprakelijkheid ten nadele
van de verdachte te interpreteren.
3.2 Verbod van terugwerkende kracht
Verbod van terugwerkende kracht is een fundamentele consequentie van het legaliteitsbeginsel: de
rechtszekerheid, de preventie en het schuldgezichtspunt impliceren dat strafwetgeving geen
terugwerkende kracht mag hebben, voor zover dit althans in het nadeel van de verdachte is. Ten gunste
wel (lid 2). Voor de beoordeling van terugwerkende kracht door de strafrechter is het ijkpunt; tijdstip van
begaan van het strafbare feit bepalend. Voor dit ijkpunt moet de wettelijke basis zijn gelegd voor
strafrechtelijke aansprakelijkheidstelling.
, Samenvatting materieel strafrecht
Nieuwe strafbaarstelling en verandering in bijvoorbeeld delictsomschrijvingen (tenzij deze veranderingen
tot een beperking van de aansprakelijkheid leiden) mogen ieder geval niet op reeds gepleegde feiten van
toepassing worden verklaard. Wijzigingen in de jurisprudentie leveren doorgaans aanvaardbare
relativering van het verbod van terugwerkende kracht op (bijvoorbeeld ruimere interpretatie van de
delictsomschrijving). Maar ook denkbaar is dat door de later oordelende strafrechter gedrag onder een
delictsomschrijving wordt begrepen, waarvan ten tijde van de gedraging echt onduidelijk was dat dat het
geval zou zijn. In bepaalde gevallen is er dan strijdigheid met 7 EVRM.
Verbod terugwerkende kracht geldt niet voor zonder meer voor andere niet strafrechtelijke regels. Een
verjaringstermijn mag met terugwerkende kracht worden verlengd (essentie is dat de verdachte ten tijde
van zijn gedraging had kunnen weten welke strafrechtelijke reactie zou volgen). Een verlenging van de
verjaringstermijn is ingevoerd voor oorlogsmisdrijven uit 2de WO, zedendelicten, ‘zeer ernstige delicten’
en overtredingen (waarbij reeds verjaarde zaken verjaard bleven).
De kern van het legaliteitsbeginsel richt zich dus wat het verbod van terugwerkende kracht betreft op de
strafbepalingen en de sanctienormen. Voor berechting van plegers van oorlogsmisdrijven tijdens de WO II
zijn hierop ingrijpende uitzondering gemaakt. In de overweging hiertoe worden twee argumenten naar
voren gebracht: het legaliteitsbeginsel geldt vooral bij gedragingen waarvan de strafwaardigheid niet
evident is (volgt uit art. 7 lid 2 EVRM), terwijl het beginsel bovendien betrekkelijk is doordat het tegen
andere beginselen kan worden afgewogen. Achter beide argumenten schuilt de wens van rechtvaardiging
voor de samenleving.
3.3 Gebod van toegankelijke en vooral van scherpe normen
Het legaliteitsbeginsel vereist van de wetgever niet alleen tijdig ingevoerde delictsomschrijvingen en
sanctienormen: de rechtszekerheid voor de verdachte vraagt hier bovendien om goed toegankelijke en
vooral om precies geformuleerde wetgeving. Dit is belangrijk voor overweging van voor- en nadelen op de
voorgenomen gedraging. Zo wordt willekeurig of te ruim gebruik van dwangmiddelen tegengegaan. Vage
en te complexe delictsomschrijvingen leiden immers niet alleen tot rechtsonzekerheid, maar bieden ook
onvoldoende mogelijkheden voor succesvolle strafvervolging. Eisen Straatsburgse Hof:
- Vrije toegankelijkheid v/h recht (=toegankelijkheidsgebod)
- Voorzienbaarheids- of voorspelbaarheidsvereiste vraagt om scherpe normen waardoor zo precies
mogelijk duidelijk wordt wat eronder valt (= bepaalbaarheidsgebod). Hieronder valt niet de
delictsomschrijving van delicten die afhankelijk zijn voor maatschappelijke ontwikkelingen.
3.4 Grenzen aan de interpretatievrijheid van de strafrechter 3.4.1 Inleiding
Het legaliteitsbeginsel stelt ook grenzen aan de vrijheid van de strafrechter bij de interpretatie van
delictsbestanddelen, andere aansprakelijkheidsvoorwaarden en sanctienormen. Uit het legaliteitsbeginsel
vloeit vooral een verbod op analogische interpretatie voort. De wetgever en NIET de strafrechter moet zo
mogelijk de algemene, uiterste grenzen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid bepalen. Daarom ziet de
HR soms expliciet af van een interpretatie die keuzes zou vergen die de rechtsvormende taak van de
rechter te buiten gaat.
3.4.2 Interpretatie en kwalificatie bij ruime normen
Interpretatie krijgt een extra accent wanneer verband wordt gelegd met de eerder besproken en ook
vanuit het legaliteitsbeginsel geproblematiseerde, erg ruim uitvallende regel voor aansprakelijkheids-
telling (waardoor bv. tevens niet (echt) bedoelde gevallen onder de delictsomschrijving gaan vallen).
Interpretatie mag niet tot een wenzensvreemde toepassing van het delict leiden. Het kan zijn dat aan alle
bestanddelen van de delictsomschrijving is voldaan maar als men ze in haar geheel beschouwt niet voor
het geval bestemd is (=kwalificatie-uitsluitingsgrond). Nog verder gaat het om een strafbepaling zo te
interpreteren dat deze een extra, stilzwijgende bestanddeel bevat. Het inlezen van een stilzwijgende
belanddeel kan ook een manier zijn om te ruimte strafbaarstellingen enigszins in te perken.
Maar uit het oogpunt van legaliteit en zekerheid vormt dit allemaal geen oplossing: vooral de wetgever
moet zorgen voor scherpe normen die een goede afbakening geven tussen strafbaar en niet-strafbaar
gedrag, en als het kan, moet ook de interpreterende rechter daaraan zo nodig zijn bijdrage leveren.
, Samenvatting materieel strafrecht
3.4.3 Voor interpretatie relevante argumenten
Het legaliteitsbeginsel stelt in de eerste plaats de taalkundige, grammaticale interpretatie voorop: de
tekst van de strafbepaling is immers voor de rechtszekerheid zoekende verdachte het uitgangspunt. De
bewoording van de strafbepaling stellen daarom grenzen aan interpretatiemogelijkheden
(=Wortlautgrenze). Deze interpretatie kan tot onredelijke en door de wetgever duidelijk niet gewilde
uitkomsten leiden waardoor ook de grammaticale interpretatiemethode niet in absolute zin geldt.
De bedoeling van de wetgever uit de wetshistorie speelt regelmatig een belangrijke rol. De waarde van de
wetsgeschiedenis verschilt echter sterk per interpretatievraag. De waarde van wetshistorische
argumenten is mede afhankelijk van de technische en maatschappelijke ontwikkelingen op het
betreffende terrein. Wetshistorische interpretatie loopt bovendien over in rationele of teleologische
interpretatie: wordt met een bepaalde uitleg een rationeel, door de wetgever ‘bedoelde’ met de strekking
van de wet overeenkomend en redelijke resultaat verkregen? In het verlengde van de wetshistorische
interpretatie ligt de wetssystematische interpretatie: op grond van de structuur van de wet kan een
bepaalde bedoeling van de wetgever aannemelijk zijn.
3.4.4 Toelaatbaarheid van goed gemotiveerde extensieve interpretatie
Uit het legaliteitsbeginsel is een verbod op analogische interpretatie afgeleid, waarbij een tegenstelling
met (wel toelaatbare) extensieve interpretatie. Extensieve interpretatie binnen de bewoording van de
delictsomschrijving blijft, hetgeen niet het geval is bij analogische interpretatie. Extensieve interpretatie
van bestanddelen doet zich voor bij technologische ontwikkelingen, gewijzigde maatschappelijke
inzichten en opvattingen en zaken waarin meer technische gebreken en leemten in strafbepalingen naar
voren komen.
3.5 Slotopmerkingen over het legaliteitsbeginsel (=samenvattend 3.1-3.4)
Legaliteitsbeginsel (art. 1 lid 1 Sr) betekent dat strafbepalingen en strafbedreigingen niet ten nadele van
de verdachten mogen worden toegepast op gedragingen die zijn begaan voor de invoering van de
wettelijke regeling. Het verbod op terugwerkende kracht heeft tot gevolg dat de wetgever alert moet zijn
op het bij de tijd houden van de wettelijke regeling. Technische en maatschappelijke ontwikkelingen
moeten adequaat en tijdig worden verwerkt. Regelmatig heroverwegen is daarom belangrijk. Het
legaliteitsbeginsel geeft ook aan dat vage delictsomschrijvingen problematisch zijn en waar mogelijk
moeten worden vermeden.
Legaliteitsbeginsel doet zich vooral voor bij de interpretatie van strafbepalingen. Vanuit legaliteitsbeginsel
geldt een analogieverbod. Extensieve interpretatie kan toelaatbaar zijn, maar vergt bijzondere aandacht.
De afweging van argumenten komt dan op de voorgrond te staan en dat bleek door de nadruk op de
concrete interpretatievraag in algemene schema’s te vangen.
Legaliteitsbeginsel vindt zijn grondslag in de rechtszekerheid. De belangrijkste consequenties van het
beginsel zijn geen terugwerkende kracht en terughoudendheid met vage normen en met extensieve
interpretatie. Deze consequenties zijn terug te voeren naar de wens tot bescherming tegen
machtsmisbruik door de overheid.
Er is enige ruimte gekomen voor een afweging tussen het legaliteitsbeginsel en andere belangen, voor
‘een streven naar evenwicht tussen waarborgen tegen willekeur en bescherming van slachtoffers’
(toegelaten bij de berechting van oorlogsmisdrijven na de WOII).
Alleen datgene is strafbaar dat van te voren uitdrukkelijk is verboden. Bij het streven naar redelijk scherpe
delictsomschrijvingen en bij een terughoudende toepassing van extensieve interpretatie leidt dat ertoe
dat ‘slechts’ fragmenten van onwenselijk gedrag onder het strafrecht vallen.
4. Rechtssubjecten in strafrechtelijke zin 4.1 Inleiding
Rechtssubjecten in strafrechtelijke zin, zijn degene die strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden
gesteld. Art. 51 lid 1 Sr bepaalt dat strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke en door
rechtspersonen. Dit impliceert overigens niet dat elk delict door iedereen kan worden gepleegd: niet ieder
rechtssubject is normadressant van elke strafbepaling (kwaliteitsdelicten). Natuurlijke personen hebben
wilsvrijheid en verantwoordelijkheid en kunnen in beginsel voor hun daden strafrechtelijk aansprakelijk
worden gesteld.