Samenvatting Materieel Strafrecht
College 1 en 2 – H1, H3, H4 en H5, m.u.v. §5.3
Het materiële strafrecht gaat over wat wel en niet strafbaar is. Vaak hangt het van de situatie/de
omstandigheden af of het wel/niet strafbaar is en het moet strafbaar zijn gesteld in de wet.
Daarnaast regelt het strafrecht ook welke sancties er mogen worden opgelegd. Tot het materiële
strafrecht behoren de verbodsbepalingen en de strafbedreigingen.
Het legaliteitsbeginsel
Het legaliteitsbeginsel staat in art. 1 Sr. Dit beginsel bepaalt:
> Dat het moet gaan om een wettelijke strafbepaling. Dit kan een wet in formele zin zijn, maar
ook bijv. een APV.
> Wat je doet moet strafbaar zijn op het moment dat je het doet. Het heeft geen
terugwerkende kracht.
> Rechters moeten altijd controleren of de gedraging wel met het artikel te maken heeft.
> De strafbepaling moet voldoende helder zijn, anders is er kans op willekeur en misbruik.
Iedereen moet dus snappen wat er staat, het mag niet ‘vaag’ zijn.
- Soms kan het voorkomen dat een strafbepaling vaag is (HR onbehoorlijk gedrag). Als dit
zo is, dan zal de strafbepaling vaagheid omvatten zodat er zoveel mogelijk onder valt.
Het doel van het legaliteitsbeginsel is rechtszekerheid.
Uit het legaliteitsbeginsel komen een aantal andere beginselen voort:
> Lex scripta – het moet gaan om een (geschreven) wettelijke bepaling.
> Verbod van terugwerkende kracht – stel iemand heeft gister iets gedaan wat vandaag de
dag strafbaar wordt gesteld, dan mag die persoon niet daarvoor veroordeeld worden.
> Lex certa/bepaaldheidsgebod – de wet moet duidelijk (voldoende helder) zijn.
> Verbod van analogie – het uitleggen van de bepaling mag, maar dit mag niet te ruim.
De meeste strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht zijn onder te verdelen in de volgende
onderdelen:
1. De delictsomschrijving (bestanddelen) – dit is de omschrijving van het gedrag dat strafbaar
wordt gesteld.
2. De kwalificatie (naam van het feit) – dit is de naam die de wetgever aan het feit geeft.
- niet in alle strafbepalingen valt een onderscheid te maken tussen de delictsomschrijving
en de kwalificatie. Zie bijv. art. 300 lid 1 Sr: hierin vind je slechts één bestanddeel waarin
tevens de naam van het feit (kwalificatie) is opgenomen, namelijk mishandeling. Dit
bestanddeel is in de jurisprudentie nader uitgelegd als ‘opzettelijk (en wederrechtelijk)
een ander pijn of letsel toebrengen’.
3. Strafmaat (maximaal op te leggen straf) – dit komt meestal na de kwalificatie. In de
strafmaat staat aangegeven wat de maximale vrijheidsstraf (gevangenisstraf of hechtenis) is
en de maximale geldboete (in categorieën). In het algemeen staan de mogelijke straffen in
art. 9 Sr.
- Let op: combinaties van straffen zijn mogelijk (art. 9 lid 3 Sv).
- In bijzondere wetten kunnen ook strafsoorten worden geschapen (bijv. art. 179 en 179a
WVW)
Bestanddelen en elementen
> Bestanddelen – dit zijn de onderdelen van een delictsomschrijving en moeten in de
tenlastelegging komen te staan.
> Elementen – alleen wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid kunnen een element zijn. Ze zijn
een element voor zover zij niet in de delictsomschrijving staan.
- Verwijtbaarheid is te herkennen aan het woordje ‘schuld’.
1
,De rechter moet altijd kijken naar de wederrechtelijkheid en verwijtbaarheid. Steeds als de rechter
een zaak voor zich krijgt, moet hij kijken of de gedraging van de verdachte tegen het recht in is en of
de het de verdachte te verwijten is.
> Als een van deze twee woorden in het artikel staat, is het een bestanddeel. Als het niet in
het artikel staat, moet de rechter er wel naar kijken en is het een element.
Delictsomschrijving en tenlastelegging
> Bestanddeel – wanneer het woord ‘wederrechtelijkheid/schuld (=verwijtbaarheid) wel in de
delictsomschrijving staan, moet het ook in de tenlastelegging.
> Element – wanneer het woord wederrechtelijk/schuld (=verwijtbaarheid) niet in de
delictsomschrijving staat, hoeft het ook niet in de tenlastelegging.
Internationale verdragen
Uit art. 16 GW komt voort dat strafbaarstellingen een basis moeten hebben in een wet in formele
zin. Het vereiste van een wettelijke strafbepaling sluit bestraffing op grond van gewoonterecht uit.
De strafbaarheid mag dus niet op ongeschreven recht worden gebaseerd, maar op de wet
gebaseerde strafbaarheid mag wel op grond van het ongeschreven recht worden ingeperkt.
> Een belangrijk ongeschreven beginsel is het beginsel geen straf zonder schuld.
Internationale verdragen waarbij Nederland partij is zijn in de tussentijd ook een belangrijke
rechtsbron geworden. Het EVRM en het IVBPR zijn twee belangrijke vragen, ook al spelen die vooral
een rol op het terrein van strafprocesrecht.
> Art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR zijn de internationale versies van de nulla-poena regel.
Het EVRM brengt ook ‘positieve verplichtingen’ met zich mee. Hierbij zijn mensenrechten, zoals het
recht op privacy of het recht op leven, van belang. Deze rechten kunnen de wetgever verplichten tot
het creëren van een strafbaarstelling en de rechter dwingen tot een bepaalde interpretatie van een
delictsomschrijving.
Internationale verdragen kunnen ook bepaalde feiten noemen die in Nederland verplicht tot het
strafbaar stellen van die feiten. Daarnaast kunnen verdragen genoemd worden waarbij Nederland
een deel van zijn strafrechtelijke autonomie prijs geeft. Dit noem je ook wel supranationaal
strafrecht.
Het recht van de EU is ook voor het Nederlandse strafrecht van groot belang. Het EU recht beïnvloed
op veel terreinen het nationale strafrecht. Wat betreft het materiële strafrecht heeft de EU de
bevoegdheid bij richtlijnen minimumvoorschriften vast te stellen, betreffende de bepaling van
strafbare feiten en sancties op een breed terrein van criminaliteit. Nederland moet er voor zorgen
dat de strafwetgeving aan de in de richtlijnen opgenomen minimumvoorschriften voldoet. De
nationale wetgeving mag dan geen inbreuk maken op bijv. vrije verkeersrechten (vrij verkeer van
diensten en goederen). Wetgeving die daar wel een inbreuk op maakt, moet worden ingetrokken of
aangepast.
Niet al het internationale recht heeft een verdragsrechtelijke basis. Er moet ook rekening worden
gehouden met de ongeschreven regels en beginselen van het volkenrecht (=het recht dat geldt
tussen staten onderling). Nederland kan bijv. niet een gedraging strafbaar stellen die in het
buitenland door buitenlanders wordt begaan. In art. 8d Sr wordt daar uitdrukkelijk rekening mee
gehouden.
Wetboek van Strafrecht; Algemeen deel
Algemene bepalingen in het Wetboek van Strafrecht zijn ook van toepassing op veel strafbare feiten
die niet in het wetboek staan, maar in bijzondere wetten en verordeningen.
Het Wetboek van Strafrecht bestaat uit drie delen:
1. Algemene bepalingen
2
, 2. Misdrijven
3. Overtredingen
De plaatsing van het strafbare feit is dus beslissend voor de vraag of er sprake is van een misdrijf of
van een overtreding.
Grondbeginselen van het strafrecht
Het legaliteitsbeginsel wordt in het strafrecht ook wel de nulla poena-regel genoemd (nullum
crimen, nulla poena sine praevia lege poenali). Von Feurbach formuleerde deze regel in 1801. Von
Feurerbach vatte zijn leer samen in een drietal bondig geformuleerde regels:
1. Iedere toepassing van straf kan slechts gebaseerd zijn op een voorafgegane strafwet (nulla
poena sine praevia lege).
2. De toepassing van straf is slechts mogelijk, wanneer de door de wet met straf bedreigde
gedraging heeft plaatsgevonden (nulla oena sine crimine).
3. De wettelijk met straf bedreigde gedraging heeft tot rechtsgevolg, dat de door de wet daarop
gestelde straf wordt toegepast (nullum crimen sine poena legali)
Dat is dus de nulla poena-regel.
Uit de nulla poena-regel kunnen een viertal sub-regels worden afgeleid. Deze zijn ook hetzelfde als
de regels die uit het legaliteitsbeginsel voortkomen:
1. De straf moet berusten op een wet in formele zin – de regel sluit bestraffing op grond van
gewoonterecht uit. Vereist is een geschreven strafbepaling die een basis heeft in een wet
afkomstig van de formele wetgever.
2. Verbod van terugwerkende kracht – de wettelijke strafbepaling moet aan het feit zijn
voorafgegaan. De wetgever mag niet met terugwerkende kracht gedragingen strafbaar
stellen en de rechter mag niet feiten toepassen die voor de inwerkingtreding zijn
voorgevallen.
3. Het ‘Bestimmtheitsgebot’ – de rechtszekerheid is gediend met een nauwkeurige
omschrijving van de strafbare feiten en de op te leggen straffen. De burger weet dan precies
waaraan hij toe is. De vrijheid van de rechter om de strafbepaling naar eigen inzicht uit te
leggen en toe te passen is ook tot een minimum beperkt.
4. Verbod van analogie – een strafbaar feit moet zo precies mogelijk in de wet zijn omschreven.
Alleen een gedraging die aan een wettelijke omschrijving beantwoord, kan daarom
aanleiding geven tot bestraffing.
Interpretatie
Iedere strafbepaling vraagt om uitleg (interpretatie). Een rechter kan bij de uitleg van een
wetsbepaling verschillende methoden gebruiken. De volgende methoden zijn te onderscheiden:
1. Taalkundige/grammaticale – de rechter let hierbij op de gangbare betekenis van het woord
in het gewone taalgebruik of in een zinsverband. Het is een verwijzing naar woordenboek en
spraakgebruik.
2. Teleologische - hierbij wordt gekeken naar de bedoeling van de wetgever of naar de
beginselen die de wetgever aan zijn bepalingen ten grondslag heeft gelegd, dan wel de eisen
die de samenleving stelt. Het gaat dus over de strekking van de bepaling. Bij een
teleologische interpretatiemethode kunnen verschillende uitkomsten tevoorschijn komen,
zodat uiteindelijk een keuze moet worden gemaakt.
3. Systematische – hierbij laat de rechter de uitleg van een bepaling afhangen van het systeem
van de regeling waarin de bepaling staat. In welke wet, titel of afdeling staat de betreffende
bepaling?
4. Wetshistorische – de rechter gaat hierbij voor de uitleg van een bepaling na wat hierover is
gezegd bij de totstandkoming van de wet. Het is een verwijzing naar bijv. Kamerstukken of
een Memorie van Toelichting.
3
, 5. Rechtshistorische – de rechter gaat hierbij voor de uitleg van een bepaling de geschiedenis
van het recht na, door te onderzoeken hoe het is ontstaan. Hij gaat hierbij dus verder in het
verleden terug, naar de bronnen van het huidige recht.
De nulla poena-regel verzet zich tegen analogie. Analogie mag niet, extensieve interpretatie wel:
> Geen enkele tekst is 100% duidelijk, het moet altijd worden uitgelegd.
> Elke tekst moet worden uitgelegd (geïnterpreteerd).
> Hoe ver mag dit gaan? Hoe ver mag je gaan met een extensieve interpretatie?
- Zie hierbij bijv. het elektriciteitsarrest; hierbij werd uitgelegd dat elektriciteit ook een
goed is, ook al kan je het niet vastpakken. Wanneer er een verweer wordt gedaan op een
te ruime interpretatie van de wet, kan de rechter dit verwerpen. Ze zeggen dan dat het
‘niet onverenigbaar is met de tekst van de wet’.
Geen straf zonder schuld
Er zijn twee soorten misdrijven:
1. Doleus misdrijf – hiervan is sprake wanneer uit de delictsomschrijving blijkt dat opzet een
vereiste is.
2. Culpoos misdrijf – hiervan is sprake wanneer uit de delictsomschrijving blijkt dat schuld
(culpa) een vereiste is.
> Schuldbeginsel – voor strafbaarheid is in beginsel steeds schuld een vereiste. De dader van
de inbreuk op een strafwet moet dus een verwijt kunnen worden gemaakt.
> Schuld is verwijtbaarheid – schuld betekend in principe verwijtbaarheid. Inbreuk op de
strafwet moet voor de dader vermijdbaar zijn geweest. Schuld in de zin van verwijtbaarheid
is in beginsel een vereiste voor strafbaarheid. Het speelt bij alle delicten een rol; misdrijven
en overtredingen.
- Opzet is een vereiste dat alleen bij bepaalde delicten, doleuse of opzetdelicten, een rol
speelt. Hetzelfde geldt voor de schuld (culpa) die kenmerk is van een culpoos delict. De
schuld die bij alle delicten vereist is, wordt aangeduid met de term verwijtbaarheid.
- Opzet impliceert geen verwijtbaarheid. Het kan de dader zijn die iemand opzettelijk van
het leven heeft beroofd, maar ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard door zijn
geestelijke stoornis. Zijn stoornis maakt dan dat het delict hem niet te verwijten valt.
> Onschuldpresumptie – uit art. 6 lid 2 EVRM komt de het volgende voort: veroordeling zonder
‘vorm van proces’ is ontoelaatbaar. Het bewijs moet geleverd worden in een proces waarin
de verdachte zich behoorlijk heeft kunnen verdedigen. De processuele betekenis van de
onschuldpresumptie staat voorop.
Strafbaarheid
De vereisten voor strafbaarheid zijn:
1. Menselijke gedraging – de gedraging kan zowel een doen als een laten zijn. Dit kan dus actief
handelen (bijv. wurgen van een slachtoffer van doodslag) zijn of het stilzitten in een situatie
waarbij wel moet worden gehandeld (bijv. het niet onder controle houden van een gevaarlijk
dier door de eigenaar).
2. Die past binnen een wettelijke delictsomschrijving – de gedraging moet passen binnen een
wettelijke bepaling. Het legaliteitsbeginsel uit art. 1 Sr is hierbij van belang. De
delictsomschrijving bestaat uit bestanddelen en bevat soms ook de kwalificatie van het
strafbare feit. H
3. Die wederrechtelijk is (wederrechtelijkheid en schuld) – de gedraging moet wederrechtelijk
zijn geweest en aan de schuld van de dader te wijten zijn. Soms zijn dit bestanddelen, soms
zijn dit elementen. Als de bestanddelen zijn vervuld, dan heeft de verdachte in beginsel
wederrechtelijk en verwijtbaar (met schuld) gehandeld.
4