Hoofdstuk 1: The nature and process of social research
Invloeden op het sociale onderzoek:
1. Theorieën: informatie binnen een onderzoeksgebied is vaak al meermaals in theorieën gegoten.
Deze theorieën hebben invloed op jouw onderzoek omdat ze helpen de achtergrond beter te
begrijpen en om het onderzoek vorm te geven.
2. Literatuur: je moet bekend zijn met wat er al onderzocht is.
3. Relatie tussen theorie en onderzoek: je kunt beginnen met een theorie of eindigen met een
theorie.
4. Epistemologische overwegingen: de aannames en visies over hoe het onderzoek uitgevoerd moet
worden. Wat is de beste manier om het sociale fenomeen te meten?
5. Ontologische overwegingen: de aannames over het sociale fenomeen zelf. Is het fenomeen wel
door ons te beïnvloeden? Is het een product van onze interacties?
6. Values & ethical issues: wat is ethisch verantwoord?
7. Doel van het onderzoek: enkel een bijdrage aan de stapel met kennis of moet he praktisch nut
hebben? twee soorten onderzoek die exclusief zijn ontwikkeld om implicaties te hebben voor het
alledaagse leven zijn evaluatieonderzoek en actie onderzoek.
8. Politieke context: veel onderzoek wordt gefungeerd door overheidsinstellingen. Bepaalde
onderwerpen krijgen dus meer aandacht en worden vaker gepubliceerd.
9. Training en persoonlijke waarden en voorkeuren van onderzoeker zelf.
Kernelementen van sociaal onderzoek:
Literatuuronderzoek. Kritisch kijken naar: wat er al bekend is, welke concepten en ideeën
gevormd zijn, welke onderzoeksmethoden zijn gebruikt, welke conclusies zijn getrokken, welke
tegenstrijdigheden er bestaan, wie de meest toonaangevende onderzoekers zijn op dat gebied.
Concepten en ideeën. Concept: manier waarop we de sociale wereld begrijpen. Twee relaties
tussen theorie en onderzoek: deductief en inductief. Concepten en theorieën helpen om de
gegevens te interpreteren doordat ze als ‘framework’ werken. Daarnaast geven ze een beeld van
hoe nuttig of beperkt de theorieën zijn.
Onderzoeksvragen. Hebben zeven belangrijke functies: leiden het onderzoek, leiden je besluiten
m.b.t. het onderzoeksdesign, leiden je besluiten m.b.t. welke data je van wie wilt verwerven,
leiden je data-analyse, leiden de manier waarop je data rapporteert, zorgen ervoor dat je niet
onnodige zijwegen inslaat en maken lezers duidelijk waar het onderzoek over gaat.
Sampling cases. Wordt ‘cases’ genoemd omdat steekproeven niet altijd bestaan uit mensen.
Wanneer het gaat over bijvoorbeeld kranten is het een content analysis. Soms wordt er een enkele
‘case’ onderzocht, een ‘case study’.
Dataverzameling. Je kunt op verschillende manieren data verzamelen, bijvoorbeeld door een
neuropsychologische test of een gestructureerd interview. Voor een wat opener onderzoek wordt
bijvoorbeeld participantobservatie of een semigestructureerd interview gebruikt.
Data-analyse. Managen, analyseren en interpreteren van verzamelde data, vaak via een
computerprogramma zoals IBM of SPSS. Kan primair (door de onderzoeker zelf) of secundair
(door iemand anders).
Rapporteren. Rapportage van wetenschappelijk onderzoek kent in ieder geval een introductie,
bespreking van literatuur, onderzoeksmethoden en resultaten, een discussie en conclusie.
Hoofdstuk 2: Social research strategies: quantitative research and qualitative research
Naïef empirisme: soms zijn sociale wetenschappers geneigd om zich niet te interesseren in onderzoek
dat niet heel concreet te relateren is aan een theorie.
Deductief: Theorie observaties en bevindingen. Verklarend, toetsend of diagnostisch onderzoek.
Vaak kwantitatief onderzoek.
Inductief: Observaties en bevindingen theorie. Verkennend of beschrijvend onderzoek. Relatief
nieuw, weinig bestaande kennis. Vaak kwalitatief onderzoek.
,Epistemologische vraagstukken (leer van de kennis/wetenschap)
Positivisme: alleen de empirische wetenschappen leveren geldige kennis op. Gaat uit van de
ervaringswerkelijkheid, empirie. Natuurwetenschappelijke benadering is een goede benadering
voor de sociale wetenschappen (kwantitatief).
Realisme: laten leiden door de werkelijkheid. Gaat om objectiviteit.
Interpretivisme: subjectivisme (kwalitatief). Tegenovergestelde van positivisme.
Onderzoeksobject ‘de mens’ verschilt van de onderzoeksobjecten in de natuurwetenschappen.
Ontologische vraagstukken (leer van de werkelijkheid)
Objectivisme: neemt aan dat sociale fenomenen en hun betekenissen een onafhankelijk bestaan
hebben en buiten ons bereik of onze invloed bestaan (kwantitatief).
Constructivisme: de werkelijkheid wordt geconstrueerd door individuen, waarbij er geen enkele
objectieve realiteit is, maar talloze subjectieve werkelijkheden (kwalitatief).
Onderzoeksstrategie: kwantitatief en kwalitatief onderzoek
Kwantitatief: deductief, testen van een theorie. Positivisme & objectivisme.
Kwalitatief: inductief, theorieën creëren. Interpretivisme & constructivisme.
Invloeden op het doen van sociaal onderzoek
Naast dat de theorie, epistemologie en ontologie van invloed zijn op sociaal onderzoek, zijn er nog
twee andere invloeden.
Waardes: het is vrijwel onmogelijk om een onderzoek 100% objectief en daarbij dus waardevrij
te houden. Waardes kunnen terugkomen in keuzes voor het onderzoeksveld, formulering van
onderzoeksvraag, keuze van methoden, data-analyse en interpretatie van data.
Praktische overwegingen: het feit dat een kwantitatieve benadering soms beter past bij de
onderzoeksvraag of bij het doel dan een kwalitatieve benadering.
Dus vijf factoren die van invloed zijn op sociaal onderzoek: theorie, epistemologie, ontologie,
waarden en praktische overwegingen.
Hoofdstuk 3: Research designs
Na het kiezen van een onderzoeksstrategie (kwantitatief of kwalitatief) moet er nog een
onderzoeksdesign en een onderzoeksmethode gekozen worden. Een onderzoeksdesign biedt een
framework voor het verzamelen en analyseren van gegevens. Een onderzoeksmethode is een techniek
voor het verzamelen van gegevens (zoals een vragenlijst).
Drie belangrijke eisen aan een sociaal onderzoek:
1. Betrouwbaarheid (reliability). Zijn de resultaten herhaalbaar? Worden dezelfde resultaten
verkregen bij een meting op een ander tijdstip? Interne betrouwbaarheid: meerdere indicatoren om
hetzelfde te meten. Meerdere onderzoekers, observatoren/coderen.
2. Repliceerbaarheid (replication). De herhaalbaarheid van een onderzoek. Nauw verbonden met
betrouwbaarheid. Noodzakelijk dat het onderzoek in detail is opgeschreven. Er moet mogelijkheid
zijn tot toetsen van de uitkomsten in replicatieonderzoek. Klopt het echt? Geldt het ook in andere
omstandigheden?
3. Validiteit (validity). Gaat om integriteit van getrokken conclusies. Verschillende soorten:
Constructvaliditeit: gaat het over de definitie van het begrip dat je wilt meten? Bv. zijn de
vragen in de vragenlijst goed? Meet het meetinstrument het bedoelde construct?
Interne validiteit: stelt de methode je in staat om de conclusies te trekken die je wilt
trekken? Veroorzaakt de onafhankelijke variabele echt de afhankelijke of komt het door iets
anders?
Externe validiteit: de mate waarin dit onderzoek voor andere respondenten, tijden en
plaatsen geldig is (generaliseerbaarheid).
Ecologische validiteit: spelen deze resultaten daadwerkelijk in het echte leven en niet alleen
in een laboratorium, of bij het invullen van een vragenlijst?
,Research designs
1. Experimenteel design. Zijn vooral sterk in termen van interne validiteit. Er wordt een
onafhankelijke variabele gemanipuleerd om te bepalen of deze invloed heeft op de afhankelijke
variabele. Proefpersonen worden willekeurig of random toegewezen tot een van de groepen. Twee
soorten experimenten: laboratoriumexperiment (sterk gecontroleerde setting) en veldexperiment
(in het echte leven). Resultaten van experimentele groep worden altijd vergeleken met
controlegroep.
Klassiek experimenteel design wordt ook wel gerandomiseerd experiment/’randomized controlled
trial’ (RCT) genoemd en bestaat dus uit twee groepen. De afhankelijke variabele wordt voor en na
de manipulatie gemeten.
Externe en ecologische validiteit zijn zeer beperkt bij een experiment. Dit komt door de
laboratoriumsetting waarbij de onderzoeker ook veel invloed heeft. Wel experimenteel realisme:
proefpersonen zijn erg betrokken en nemen het experiment serieus.
Quasi-experiment: heeft paar kenmerken van experimenteel design, maar voldoet niet aan alle
eisen van interne validiteit: vaak geen sprake van willekeurige toewijzing aan groepen.
2. Cross-sectioneel design. Een steekproef van meer dan één case of waarneming. Eén moment in
tijd. Kwantitatieve data. Kijken naar patronen van samenhang. Bv. vragenlijst onderzoek. Je kunt
causale conclusies trekken, maar de geloofwaardigheid is minder dan bij experiment.
Herhaalbaarheid is bijna altijd aanwezig. Interne validiteit is vaak zwak want het is moeilijk
uitspraken te doen over causaliteit. Externe validiteit is sterk zolang de steekproef willekeurig is.
Ecologische validiteit kan in gevaar komen doordat bijvoorbeeld observatieprogramma’s de
natuurlijke omgeving kunnen verstoren. Vaak kwantitatief maar ook kwalitatief onderzoek (bv. op
één moment in tijd meerdere mensen interviewen).
3. Longitudinaal design. Wordt weinig gebruikt want kost veel tijd en geld. Een sample wordt
onderzocht en vervolgens bij ten minste één verdere gelegenheid onderzocht, dus meerdere
metingen over tijd (waves). Twee soorten:
Panelstudie. Zelfde groep individuen. Maar hier kunnen nieuwe deelnemers bij komen in
loop van de tijd door bv. geboorte.
Cohortstudie. Verschillende steekproeven uit zelfde populatie. Populatie deelt bepaalde
karakteristiek.
Doel: sociale verandering aan het licht te brengen en causale invloeden beter te begrijpen.
Qua betrouwbaarheid, herhaalbaarheid en validiteit bijna hetzelfde als cross-sectioneel design,
maar dit is iets geschikter om causale conclusies te trekken.
Beperkingen panelstudie en cohortstudie: kans op uitval van deelnemers door dood, verhuizing,
etc. Weinig richtlijnen als het gaat om ‘beste moment’ voor opnieuw testen. Er kan een ‘panel
conditioneringseffect’ optreden waarbij continue deelname ervoor zorgt dat mensen zich anders
gaan gedragen. Vooral kwantitatief maar ook kwalitatief onderzoek (bv. etnografisch: voor lange
periode op een locatie waar meerdere keren interview wordt afgenomen).
4. Case study design. Een specifieke casus. Komt veel voor in b&o onderzoek, want er is
bijvoorbeeld maar één Belastingdienst of één Schiphol. Vijf verschillende soorten ‘cases’:
De kritische case (critical case): hierbij is een duidelijke theorie en de case is gekozen omdat
deze ervoor zorgt dat omstandigheden beter begrepen kunnen worden Op basis van
logische gevolgtrekking generaliseren naar andere cases
De extreme of unieke case (extreme or unique case): gaat om een unieke case Dus is
moeilijk te generaliseren naar andere cases, want heel uniek
De representatieve of typische case of exemplifying (representative or typical case): doel is
omstandigheden en voorwaarden van een alledaagse situatie vast te leggen. Belichaamt een
bredere categorie van ‘cases’ of creëert een geschikte context vanuit waar bepaalde
onderzoeksvragen beantwoord kunnen worden Gebruikelijke casus die vaker voorkomt dus
goed te generaliseren
De openbarende case (revelatory case): deze case wordt gekozen wanneer de onderzoeker de
mogelijkheid heeft een fenomeen te observeren of analyseren dat eerst niet toegankelijk was
voor wetenschappelijk onderzoek Gaat om situatie waarbij nieuw fenomeen is.
De longitudinale case: wordt gekozen omdat hierbij mogelijk is om een fenomeen op twee of
meer tijdstippen te onderzoeken Hangt van de casus af of het generaliseerbaar is, vaak niet.
, 5. Vergelijkend design. Twee of meer verschillende ‘cases’/contexten/situaties vergelijken die
soortgelijke methode gebruiken. Kan zowel kwantitatief als kwalitatief. In het geval van
kwantitatief wordt de data van elke case vaak binnen een cross-sectioneel kader verzameld. In het
geval van kwalitatief kan het de vorm aannemen van een ‘multiple-case study’. Het vergelijkend
design draagt bij aan theorievorming en geeft verduidelijking over bestaande literatuur. Wat
betreft herhaalbaarheid, validiteit en betrouwbaarheid is het hetzelfde als een cross-sectioneel
design.
Hoofdstuk 5: Getting started: reviewing the literature
Reviewing the existing literature
Je moet je inlezen in de bestaande literatuur en de belangrijke punten eruit halen om te gebruiken voor
je onderzoek. Er wordt onderscheid gemaakt tussen systematisch reviewen en verhalen reviewen:
1. Systematic review. Herzien van de literatuur door middel van expliciete procedures. Een
herhaalbaar, wetenschappelijk en transparant proces op het minimaliseren van de bias door
uitputtende analyses van studies en een zogenoemde ‘audit trail’ waar de auteur zijn/haar
besluiten, procedures en conclusies in aangeeft. Systematic review is ontstaan doordat veel
reviews (narratieve bv.) niet de lading dekken en een bias bevatten.
Twee voorbeelden van systematic review:
Meta-analyse: samenvatten van resultaten van een groot aantal kwantitatieve onderzoeken en
het uitvoeren van analytische tests om aan te tonen of een variabele wel of niet een effect
heeft.
Meta-etnography: de auteurs bieden een stapsgewijs programma aan dat de onderzoeker in
staat stelt in een reeks kwalitatieve studies overeenkomsten te vinden, verschillen te detecteren
of uitspraken te doen over het geheel.
2. Narrative review. Interpretatieve onderzoekers lezen de literatuur niet na om erachter te komen
wat hun project kan bijdragen aan de bestaande literatuur, maar willen de menselijke redevoering
verrijken: niet door bij te dragen aan de berg met kennis maar door het begrip te ‘verhogen’.
Literatuurstudie is voor hun een middel om een eerste indruk te krijgen over het onderwerp.
Verhalend reviewen is geschikter voor kwalitatieve onderzoekers wiens onderzoeksstrategie is
gebaseerd op interpretatieve epistemologie.
Hoofdstuk 7: The nature of quantitative research
Stappen in kwantitatief onderzoek:
(1) theorie (2) hypothese(s) (3) onderzoeksdesign kiezen (4) indicatoren creëren om
concepten te meten (5) vinden van een onderzoek locatie (6) respondenten werven (7)
onderzoeksinstrumenten beheren + data verzamelen (8) data verwerken (9) data analyseren
(10) conclusie formuleren (11) gegevens verwerken in verslag terugkoppelen naar eerste stap
theorie.
Concepten en het meten van concepten
Concepten zijn de bouwstenen van de theorie. Ze kunnen een verklaring bieden voor een bepaald
fenomeen of staan voor iets wat we juist willen verklaren. Drie redenen voor het gebruik van
metingen:
1. Dankzij meetinstrumenten kunnen ook kleine individuele verschillen naar voren komen.
2. Meetinstrumenten zorgen voor consistentie. Het is een maatstaf waardoor een consistente meting
over tijd kan plaatsvinden en er consistentie bestaat tussen onderzoekers onderling.
3. Metingen zijn de basis voor preciezere schattingen van de aard van de relatie tussen concepten.
Als we werktevredenheid en de concepten waarmee het gerelateerd kan zijn meten, kunnen we
preciezere schattingen geven van de aard van de relatie.
Om een concept te kunnen meten is een operationele definitie nodig: een indicator.
Operationaliseren is het bedenken van de indicatoren.