Aantekeningen Pedagogische systemen in de Baby- en Kindertijd
Hoorcollege 1: introductie college
Elk persoon ontwikkelt zich door een complex samenspel van verschillende factoren, die
geordend zijn in systemen:
- Biologische systemen (genen, hersenen, hormonen, lichaam, etc.)
- De pedagogische systemen (gezin, familie, buurt, school, studie, vrienden, culturele
groep, etc.) > culturele overdracht
- Chronosysteem: de ontwikkelingen in de samenleving (economisch, sociaal,
cultureel, politiek)
- Fysische omgeving: huisvesting, veiligheid, kwaliteit, voeding, etc.
- Toeval speelt ook een rol
Daarom is het ook zo moeilijk om de ontwikkeling te voorspellen.
Waar gaat opvoeding over?
Opvoeding gaat over verschillende aspecten; biologie, interacties, begeleiden en
ondersteunen, culturele overdracht, en tijdsgeest spelen (onder andere) een rol:
- Biologie: ontwikkeling, brein, genen
- Interacties: communiceren, elkaars taal leren spreken
- Begeleiden en ondersteunen: structuur bieden, feedback geven, de weg wijzen, leren
denken.
- Culturele overdracht: respect hebben voor elkaar, normen en waarden, hoe ga je met
elkaar om.
- Tijdsgeest: opvoeding van nu is anders dan die van vroeger.
Daarnaast draagt opvoeding bij tot welk persoon je je ontwikkelt en is het belangrijk voor de
ontwikkeling van een kind, maar het is niet de enige factor die aan die ontwikkeling bijdraagt.
Wat is pedagogiek?
Pedagogiek is niet een opleiding waar je leert hoe je kinderen moet opvoeden, en het is ook
geen therapieopleiding waar je leert hoe je ouders en kinderen kunt helpen. Het is
daarentegen wel een opleiding waar je onder andere leert:
- Hoe je opvoedprogramma’s kunt ontwikkelen die gedragsproblemen bij jonge
kinderen helpen te verminderen.
- Hoe je kunt vaststellen welke pedagogische aanpak het meest effectief is.
- Hoe je een antwoord kunt vinden op de vraag hoe we de kwaliteit van de
kinderopvang kunnen verbeteren.
- Hoe je kunt onderzoeken wat de factoren zijn die leiden tot radicalisering van
jongeren met een moslimachtergrond.
- Na te denken over hoe je ouders en leerkrachten het beste kunt adviseren over de
omgang van jongeren met sociale media.
De definitie van pedagogiek is als volgt: ‘de pedagogische wetenschappen bestuderen de
opvoeding, het onderwijs en de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen met het oog op
verbetering van de praktijk.’ Wat opvalt aan deze definitie is dat pedagogen zich niet alleen
maar bezighouden met opvoeding, maar ook met onderwijs en hulpverlening; dat het een
empirisch-analytische discipline is (bestuderen); en dat pedagogiek een interventie of
handelingswetenschap (verbetering van de praktijk) is.
,Empirisch-analytische pedagogiek
De definitie van empirische-analytische pedagogiek luidt als volgt: op systematische wijze
pedagogische handelingen, methoden, programma’s, en therapieën uitproberen en kijken of
er sprake is van een pedagogisch effect. Hierdoor is de pedagogische wetenschap een
handelingswetenschap. Andere belangrijke aspecten van empirisch-analytische pedagogiek
zijn:
- Empirisch: kennis ontstaat door het systematisch verzamelen van gegevens en deze
via statistische methoden analyseren.
- Analytisch: reductie, de hele werkelijkheid is te complex om te onderzoeken. Een
aantal heel belangrijke factoren worden dus onderzocht in plaats van het gehele
onderwerp/object.
- Onderzoek moet repliceerbaar zijn, het moet herhaalbaar zijn.
- Theorie en kennis moet falsificeerbaar zijn.
- Niet normatief: de empirisch-analytische pedagogiek schrijft niet voor hoe de
opvoeding eruit moet zien.
- Onderzoeksmethoden zijn veldexperiment, actie-onderzoek, ontwerponderzoek,
survey-onderzoek, laboratorium experiment, observatieonderzoek, archiefonderzoek,
en fysiologisch onderzoek.
Een bezwaar tegen de bovengenoemde definitie van empirisch-analytische pedagogiek is
dat het een enge definitie is; er is geen sprake van theorievormen, geen bestudering van
processen, en er zijn geen normatieve uitspraken (wat is een succesvolle opvoeding?)
Pedagogiek is echter niet altijd empirisch-analytisch geweest. Tegenover empirisch-
analytische pedagogiek staat de normatieve pedagogiek, die meer filosofisch is. Het stelt
vragen als: waartoe voeden wij op? Wat is goede opvoeding? De verschuiving van normatief
naar empirisch-analytisch vond in Nederland/op de UU plaats in de jaren ’90. De reden voor
deze wijziging is als volgt: Martinus J. Langeveld stelde dat we het kind moeten begrijpen
zoals het is, dat we zo onbevooroordeeld mogelijk naar de wereld en naar het kind met diens
unieke mogelijkheden en moeilijkheden moeten kijken; alleen maar kijken naar individuele
kinderen en daar geen algemene uitspraken over doen. Het wordt ook wel de
fenomenologische benadering of Utrechtse School genoemd. Langeveld hechtte veel
waarde aan het normatieve kader van de pedagogiek:
- De mens is een animal educandum, een wezen dat opgevoed moet worden met als
doel ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’.
- Een kind moet zich (leren) ontwikkelen en als een mondige burger een plaats weten
te vinden in de wereld.
- Hier ligt een duidelijke opdracht en zelfs morele verantwoordelijkheid voor de ouders
en andere opvoeders.
Er ontstond een grote methodestrijd tussen Langeveld en de Groot (psycholoog, grondlegger
van de Cito-toets). Langeveld had een hekel aan de empirisch-analytische benadering met
zijn statische onderzoeken. Hij vond dat mensen na moesten denken, moesten kijken en
filosoferen. De Groot vond echter dat er over individuele gevallen geen wetenschappelijk
verantwoorde uitspraken gedaan kunnen worden. Er is volgens hem kwantificering/meting en
evidence-based science nodig. De Groot heeft deze methodestrijd gewonnen, en heeft
ervoor gezorgd dat er een verschuiving plaatsvond van normatieve pedagogiek naar
empirisch-analytische pedagogiek. Ook in Utrecht en Nederland breed wordt dit nog steeds
gebruikt.
,Pedagogiek van de hoop
Micha de Winter streeft naar een ‘hoopgevende sociale pedagogiek’ die bijdraagt aan de
ontwikkeling van democratisch burgerschap. Deze soort pedagogiek zit tussen de
normatieve en empirisch-analytische pedagogiek. Hierbij zijn de volgende dingen belangrijk:
- Pedagogiek moet minder problematiseren en meer gericht zijn op groei.
- Pedagogiek moet minder individueel worden en meer sociaal.
- Jeugd ontwikkelt zich beter in rijke sociale netwerken.
Hiermee omarmt de Winter dus een aantal opvoedingsidealen, wat normatief is. Er zijn twee
opvoedingsidealen die in zijn visie centraal staan, namelijk:
- De relatie tussen opvoeding en de democratische rechtstaat: het is een belangrijke
opvoedingstaak om jongeren voor te bereiden op hun lidmaatschap in een
democratische rechtsstaat.
- Opvoeding als tegenwicht voor polarisatie en haat.
De Winter heeft ook kritiek op de empirisch-analytische benadering van pedagogiek. Volgens
de Winter is de pedagogiek te veel gericht op problemen. De empirisch-analytische
pedagogiek is zichzelf steeds meer gaan richten op individuele problemen en stoornissen.
Deze enorme neiging tot problematisering zorgt ervoor dat steeds minder kinderen en
volwassenen ‘normaal’ zijn. Er zijn volgens de Winter grotere maatschappelijke vraagstukken
waarmee pedagogen zich bezig moeten houden, zoals migratie, radicalisering, exclusie, etc.
Ook stelt de Winter dat als mensen het idee hebben dat ze geen enkele invloed hebben op
hun omgeving, en dat hun stem niet wordt gehoord, dan leidt dat tot pessimisme,
moedeloosheid of woede. Er is daarom hoop nodig volgens hem. Met hoop bedoelt hij dat
mensen moeten leren om mogelijkheden tot verbetering te zien.
De contouren van de ‘hoopgevende sociale pedagogiek’ zijn:
- Handelingsperspectieven cultiveren: in de handelingsstand zetten.
- Onderbreken van impulsieve oordelen en verlangens: ‘pedagogisch onderbreken’
- Optimisme voorleven.
- Participatie bevorderen.
, Hoorcollege 2: het bio-socio-ecologische model: een introductie
Het bio-socio-ecologische model is de ruggengraat voor de disciplines die zich bezighouden
met het bevorderen van kinderen en jeugdigen, en de personen die verantwoordelijk zijn
voor het kind. Het model maakt ons bewust dat we naar meerdere systemen moeten kijken
wanneer we het hebben over de ontwikkeling van een kind. Hierbij is het belangrijk dat die
verschillende systemen goed op elkaar zijn afgestemd; er moet een soort samenhang zijn
om het effect van opvoeding, socialisatie en onderwijs te versterken.
Volgens het (omstreden) boek The nurture assumption doen onze opvoeding en
opvoedingsomstandigheden er niet toe. Dit was gebaseerd op bevindingen van de
gedragsgenetica: een discipline waarbij wordt gekeken naar de effecten van erfelijkheid en
omgeving op eigenschappen van mensen, op hun fenotype. Bevindingen die binnen deze
discipline zijn gedaan hebben gevonden dat er sterke effecten van erfelijkheid zijn op
uiteenlopende menselijke eigenschappen, zoals intelligentie, persoonlijkheid, politieke
voorkeur, etc. Ook is er gevonden dat er slechts heel kleine effecten zijn van de gedeelde
omgeving, zoals het gezin of de klas. Zulk gedragsgenetisch onderzoek is gedaan door
middel van tweeling- en gezinsonderzoeken:
- Eeneiige (monozygotische) tweelingen: in verschillende gezinnen opgevoed (delen
van fenotype) of in hetzelfde gezin opgevoed (delen van fenotype & omgeving).
- Twee-eiige (dizygotische) tweelingen.
- Adoptiekinderen en hun biologisch niet-verwante broertjes en zusjes.
➔ Uit deze onderzoeken is gebleken dat de correlatie tussen uiteenlopende
menselijke eigenschappen ontzettend klein is, alsof er geen effect is van het
gezin. Binnen dergelijke onderzoeken zijn echter fouten gemaakt.
We moeten niet zozeer kijken naar de optelsom van genetica en omgeving, maar meer naar
de interactie tussen die twee (GxE). Het debat over genen en omgeving vindt niet plaats in
een cultureel-neutrale omgeving. Een voorbeeld uit 1957: De Russen brengen als eerste met
succes een satelliet in een baan om de aarde (Spoetnik). Amerika reageert o.a. met een
pedagogisch programma van brede stimulering van de ontwikkeling van de arme
(merendeels zwarte) bevolking, om het potentieel uit die bevolkingen te halen, om zo als
bevolking economisch en technologisch sterker te worden. Deze programma’s werden
massaal, op grote schaal uitgezet. Een voorbeeld is het ‘Head Start’ programma, welke
kinderen een paar dagen per week, halve dagen naar een soort peuterspeelzaal lieten gaan,
zonder een duidelijk programma. Het doel van het programma was om het IQ en de
taalvaardigheid te bevorderen, maar het was dus niet professioneel uitgevoerd. Dit zorgde er
uiteindelijk voor de Head Start faalt, er zijn nauwelijks effecten op IQ die blijvend zijn.
Hierdoor ontstond er een debat over nature versus nurture:
- Arthur Jensen: Head Start kon niet slagen, want intelligentie (‘g-factor’), als erfelijke
eigenschap, is niet wezenlijk veranderbaar.
- Sir Cyril Burt (1883-1971): beschuldigd van het vervalsen van tweelinggegevens om
de erfelijkheid van intelligentie te bewijzen.
- Harvard-psychologen Herrnstein & Murray (1994): The bell-curve. …In dit boek werd
uitgelegd waarom sociale ongelijkheid rechtvaardig, gebaseerd op gedragsgenetisch
onderzoek.
Er kwamen echter ook bezwaren tegen het genetische model. Volgens tegenstanders van
het genetische model is het genetische model geen ‘inhoudelijke’ theorie over de manier
waarop de genen (=het genotype) omgezet worden in gedrag, eigenschappen van mensen
die je kunt zien (= fenotype). Ook zijn er afwijkende bevindingen: