Samenvatting: Ontwikkelingspsychopathologie bij kinderen en
jeugdigen.
H2, 3, 7, 12
Hoofdstuk 2: Classificatie, diagnostiek en epidemiologie
Classificatie is een persoon herkennen, er een naam aan geven en indelen in een categorie. (hokjes
plaatsen bv. Ik kan slecht lezen, ik heb dyslexie)
Om te kunnen classificeren speelt wetenschappelijk inzicht, culturele normen en persoonlijke opvattingen
een belangrijke rol.
(Ontwikkeling)psychopathologie = heeft als doel afwijkend of vreemd gedrag goed in kaart te brengen.
Psychische stoornissen worden herkend en onderscheid.
2.2.2. een categoriale benadering van classificatie: de DSM
DSM = Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (het handboek voor psychiaters dat wordt
uitgegeven door de APA, American psychiatric association) dit wordt wereldwijd gebruikt en gebruikt als
diagnostisch handboek.
Emil Kraepelin = Duitse psychiater, wordt gezien als de grondlegger van het moderne
classificatiesysteem. Hij maakt een indeling van psychische stoornissen de DSM.
Comorbiditeit = Mensen hebben vaak meer dan 1 stoornis tegelijkertijd.
Vuistregel: hoe meer symptomen iemand heeft, hoe ernstiger hij er aan toe is.
Stoornissen zijn levenslang, het verdwijnt niet opeens als een kind volwassen is geworden. Stoornissen
kunnen wel anders geuit worden als de leeftijd toe neemt.
Externaliserende Stoornis (gedragsprobleem) = Is er weinig controle over de emoties, agressie,
overactief gedrag en ongehoorzaamheid (jongeren die dit hebben, hebben meestal problemen en conflicten met
anderen mensen of de maatschappij.)
Internaliserende Stoornis (gedragsproblemen) = over controle van emoties, innerlijke onrust. Sociaal
teruggetrokkenheid, angst, depressie, psychosomatische klachten.
2.2.3. een dimensionale benadering van classificatie
Dimensionale benadering = geeft de mogelijkheid van een beetje, middelmatig of veel, matige stoornis
te geven. (DSM is daar in tegen wel of niet, ja of nee.)
CBCL (Child Behavior checklist) = is een vragenlijst voor verschillende leeftijdsgroepen. Om te
achterhalen welke stoornis iemand heeft. Ook wordt er onderscheid gemaakt tussen meisjes en jongens.
2.3. Diagnostiek
Diagnose = Het verklaren en begrijpen van de waarneming van de hulpverlener.
De hulpverlener zou zijn of haar kennis in moeten zetten en door onderzoek tot nieuwe en aanvullende
kennis komen om tot een diagnose te komen.
Als het probleem geclassificeerd (ingedeeld) is dan kan de hulpverlening beginnen met het diagnosticeren
door middel van de waarom vragen:
1. Waarom heeft dit kind psychische problemen?
2. Waarom heeft het kind deze problemen met deze klachten ontwikkeld?
3. Waarom heeft het kind deze klachten op dit moment?
,Er wordt hierbij ook naar de klachten gekeken van de ouders/verzorgers die het kind opvoeden
Er wordt tijdens dit onderzoek ook gekeken naar het gezin. Dit is niet alleen belangrijk om vast te stellen
of er een samenhang is tussen gezin functioneren en de problemen bij het kind.
Het helpt ook om juist de sterke kanten van het gezin te bepalen.
2.4. Diagnostische methoden en instrumenten
1. Diagnostische gesprek: Dit bestaat uit luisteren, vragen stellen en observeren. In de 1e fase
neemt men vaak een anamnese af. Dit is een voorgeschiedenis van de stoornis, klacht of ziekte.
Anamnese = intake gesprek om een goed beeld te krijgen van de aandoening van de
patient. (Komt door stand door te vragen: afkomst, leeftijd, eerdere ziekten enz.)
Auto-Anamnese = Hier wordt alleen met de patiënt zelf gesproken (dus niet met familie of
vrienden)
Heteroanamnese = Informatie (anamnese) door anderen.
2. Observatie: Opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen. Dit houd vaak ook in dat de
hulpverlener participeert in de situatie.
3. Psychodiagnostiek: gebruik maken van verschillende vragen lijsten, testen en
beoordelingsschalen.
Beoordelingsschalen = worden door anderen ingevuld.
Psychologische testen = Functietest, persoonlijkheidstesten en klachten en
vragenlijsten.
4. Lichamelijk onderzoek: Kan aanvullende informatie geven en wordt gebruikt om lichamelijke
stoornissen als oorzaak van psychische problemen uit te sluiten.
2.4.2. Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek
Uitspraken over de cliënt moeten altijd valide en betrouwbaar zijn.
Betrouwbaarheid = nauwkeurigheid en standvastigheid (als je de test nog een keer af neemt, wordt er dan
hetzelfde gemeten?)
Inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid = Dat verschillende onderzoekers het met elkaar eens zijn.
Test-hertest betrouwbaarheid = Als 1 hulpverlener een uitspraak doet en blijkt dat gedurende een
bepaalde periode geldig, dan is die uitspraak standvastig.
Valide = een techniek die gebruikt wordt om te meten wat die behoort te meten.
Een betrouwbare uitspraak hoeft nog niet valide of waar te zijn. Voor de hand liggende conclusies zijn dus
niet altijd valide.
(vb. Een kind met dyslexie begrijpt een tekst niet snel, maar kan best intelligent zijn. Een hulpverlener moet
daarom goedkijken naar iemand specifieke kenmerken, zijn ontwikkelingsfase en zijn culturele achtergrond.)
voor de hand liggende conclusies zijn dus niet altijd valide.
2.4.3. betrouwbaarheid van de informaten.
Hulpverleners krijgen te maken met meerdere informatie zoals die van leerkrachten. Het is van belang om
niet op 1 informant af te gaan. (dus luister naar ouders, leerkrachten enz.)
2.5. epidemiologie
Een hulpverlener moet interpretatie en beslissingen maken.
,Een hulpverlener gebruikt bij zijn werk kennis over wat we normaal en abnormaal gedrag vinden gezien
van de leeftijd van een kind. Deze kennis wordt verzameld door epidemiologisch onderzoek.
Epidemiologie = Kennis over wat ‘normaal’ en ‘abnormaal’ is.
Prevalentie = Het percentrage van een groep kinderen of volwassenen dat een bepaalde stoornis heeft op
een bepaald moment in de tijd.
Puntprevalentie = Het voorkomen van stoornissen op een bepaald moment
Incidentie = Het aantal nieuwe ziektegevallen in een bepaalde periode, meestal een jaar.
, Hoofdstuk 3, Theorieën over ontwikkeling
Bio ecologische systeemtheorie= Het gedrag van een kind ontwikkeld zich vanuit de wisselwerking tussen
de kenmerken van een kind en de omgeving waarin het kind leeft.
- Het gezin
- De buurt
- De school
- Vriendengroep
Ontwikkelingsopgaven= Gedrag van het kind = De ervaringen die het kind in het verleden heeft opgedaan
beïnvloeden hoe ze zich nu gedragen. (Hoe ouder het kind word hoe complexer hun gedrag, pubers).
Multifactoriële invloed= Verschillende factoren die het gedrag beïnvloeden, gedrag hangt nooit aan 1
factor af.
Uniciteit= Elk kind is uniek
3.2 De Bio-ecologische systeemtheorie
Er zijn altijd verschillende factoren die het gedrag van een kind beïnvloeden.
Bio psychosociale model (Engel 1977) = Model wat het gedrag van een kind vanuit verschillend
perspectieven bekijkt: Biologische, psychische, sociale aspecten.
ADHD = biologisch erfelijkheid een grote rol dan psychisch of sociaal.
Bio-ecologische systeemmodel van Bronfenbrenner (2005) = een kind kun je alleen in zijn natuurlijke
omgeving goed bestuderen. Niet in een psychologische testcentrum.
Het is een cirkel met systeemlagen, micro, meso en macrosysteem. Komt samen met het chronosysteem
(Verloop van de tijd).
1. Intrapersoonlijke factoren van een kind = temperament
2. Micro-systemen = relaties die het kind heeft met zijn directe omgeving (moter van je
ontwikkeling)
3. Meso-systemen = de relatie tussen verschillende microsystemen (leerkracht overlegt met ouders)
Het overleg kan ook via het kind lopen (bijv. als het kind probleem ouders heeft).
4. Exo-systemen = verschillende maatschappelijke systemen van meso naar micro (die de
ontwikkeling van het kind beïnvloeden). Indirecte manier.
a. Vriendenkring
b. Werkkring van ouders