Pedagogiek in beeld
Hoofdstuk 4 – Pedagogische ideeëngeschiedenis
De gehechtheidstheorie beschrijft hoe de vroeg sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen een
essentiële rol speelt in het later persoonlijk en intermenselijk functioneren. Vroege ervaringen in de
relatie met opvoeders zijn van belang bij de ontwikkeling van het zelfbeeld, en hebben tevens invloed
op relaties en vriendschappen die het kind op latere leeftijd aangaat. De grondleggers van de
gehechtheidstheorie zijn John Bowlby (1907-1990) en Mary Ainsworth (1913-1999).
4.1 Historische context
Door een verbetering van de volksgezondheid dankzij de toenemende medische kennis en een betere
hygiëne in de 19e eeuw (EU en VS), werd de gedachte naar voren gebracht dat als je het lichaam
gezond kon maken, dit ook mogelijk moest zijn met de geest. De Mental Hygiene Movement vestigde
de aandacht op de geestelijke gezondheid. Rond dezelfde tijd was de psychoanalyse van Sigmund
Freud in opkomst: hij herleidde psychische problemen van volwassen naar gebeurtenissen uit de
kindertijd.
Langzaam maar zeker vatte het idee post dat de ontwikkeling van kind tot volwassene voor het
grootste deel bepaald werd door opvoeding.
Briste kinderpsychiater en psychoanalyticus John Bowlby en Amerikaans-Canadese
ontwikkelingspsycholoog Mary Ainsworth mondden de zoektocht naar wat er binnen het gezin
gebeurde uit, in de ontwikkeling van een nieuwe theorie; de gehechtheidstheorie.
4.1.1 John Bowlby’s vormende jaren
Bowlby werd opgevoed door een gouvernante (dat was destijds gebruikelijk in de hogere Engelse
sociale klassen), en hij zag zijn ouders beperkt.
Vanaf 1925 studeerde Bowlby medicijnen en psychologie in Cambridge en Londen. Tijdens zijn
studie werkte hij een jaar als vrijwilliger op twee ‘progressieve scholen’ (beïnvloed door
psychoanalytische denkbeelden).
In de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw was de psychoanalyse de meest invloedrijke theorie in
de psychologie. De nadruk op mogelijke problematische gevolgen van scheiding van de moeder (waar
hij kennis mee maakte in zijn vrijwilligerswerk, kinderen met een affectieloos karakter) is voor
Bowlby een belangrijk thema geworden in de rest van zijn professionele carrière.
Bowlby werd tussen 1929 en 1937 opgeleid als psychoanalyticus bij het Institute of Psycho-Analysis.
In deze opleiding kreeg hij onder andere supervisie van Melanie Klein. Zij en hij hadden echter
duidelijk verschillende ideeën over de oorzaak van de ‘geestelijke aandoeningen’ waarmee kinderen
werden aangemeld.
Klein: deze aandoeningen zijn het gevolg van onderbewuste fantasieën uit de kindertijd.
Bowlby: emotionele stoornissen houden verband met feitelijke gebeurtenissen in het leven van een
kind.
Door deze afwijkende mening kwam Bowlby in conflict met leidende figuren (Anna Freud, Klein)
binnen de Britse psychoanalyse. Hij liet zich daar niet door weerhouden en bleef een onafhankelijke
koers varen, terwijl hij actief lid van de psychoanalytische vereniging bleef. Vanaf 1940 werkte hij als
psychiater in het Britse leger en na de oorlog ging hij werken voor de Londense Tavistock Clinic.
4.1.2 Scheiding als belangrijk onderzoeksthema in Bowlby’s vroege werk
Bowlby probeerde een verklaring te vinden voor het gedrag dat jonge kinderen laten zien wanneer zij
worden gescheiden van hun moeder of primaire verzorger. Vanaf de jaren dertig deed hij onderzoek
naar de gevolgen van scheiding en verlies van de moeder op ontwikkeling van jonge kinderen. Ook
was hij maatschappelijk zeer betrokken.
Bowlby beschreef de eerste resultaten van een retrospectieve studie naar afwijkend gedrag van 44
‘diefjes’ die hij en zijn collega’s tussen 1936 en 1939 hadden behandeld in de London Child Guidance
,Clinic. Bowlby vergeleek deze 44 delinquente jongeren met een controlegroep van 44 kinderen die in
dezelfde kliniek waren behandeld vanwege emotionele problemen, maar die geen strafbaar gedrag
hadden laten zien. Bowlby stelde vast dan meer dan de helft van de delinquente jongeren op jonge
leeftijd (tijdelijk) werd gescheiden van hun moeder. Bowlby veronderstelde dat deze jongens hiervan
zouden lijden aan ‘affectieloosheid’.
Bowlby’s studie naar de gevolgen van scheiding en deprivatie leidde uiteindelijk tot een opdracht bij
de Wereldgezondheidsorganisatie. De conclusie luidde dat ‘’er nu voldoende bewijs is voor de
schadelijke en verstrekkende gevolgen van langdurige scheiding van jonge kinderen van moederlijke
zorg op de karaktervorming en daarmee op het toekomstig leven.’’ Het rapport was zowel voor de
psychologie en pedagogiek, als voor Bowlby zelf een mijlpaal.
4.1.3 Invloed van psychoanalyse en ethologie op de gehechtheidstheorie
Onder psychoanalytici was de meest gangbare verklaring voor de sterke band tussen moeder en kind
het feit dat de moeder het kind voedt (cupboard-love theory): doordat de moeder fysiologische
behoeften van het kind als warmte en voeding bevredigt, leert het kind dat de moeder bron is van alle
bevrediging en liefde. Er waren ook andere verklaringen (kind neiging om te zuigen, kind behoefte om
vast te klampen etc.)
De psychoanalytische verklaring dat de band tussen kind en moeder slechts een gevolg was van de
primaire behoeften van het kind aan voeding, warmte en dergelijke stelde Bowlby echter niet tevreden.
Voor een alternatieve verklaringen wendde hij zich tot de ethologie; bestuderen dierlijk gedrag in de
natuurlijke omgeving en stellen zich daarbij enkele fundamentele ‘waarom-vragen’. Deze vragen gaan
over de functie, de oorzaak, de individuele ontwikkeling en de evolutie van het gedrag.
Hierbij maakte Bowlby eerst kennis met het werk van Oostenrijkse zoöloog en ornitholoog Konrad
Lorenz. Lorenz’ introductie van het concept imprinting was het meest relevant. Voor Bowlby was dit
van groot belang: blijkbaar bestond er zoiets als een aangeboren basis voor de relatie tussen moeder en
kind.
In 1957 presenteerde Bowlby zijn integratie van psychoanalytische en ethologische ideeën voor het
eerst in een voordracht voor de British Psycho-Analytical Society. Zijn eigen hypothese was als volgt.
Hij nam aan dat gehechtheidsgedrag vijf verschillende instinctieve, aangeboren componenten bevat –
zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen – maar erkende dat er mogelijk meer konden zijn. deze
reacties van het kind op zijn omgeving zorgen ervoor dat het contact met de moeder behouden blijft of
hersteld wordt wanneer het verbroken is. Bowlby verklaarde dat zijn theorie ‘’stevig geworteld was in
de biologie en dat het gedrag duidelijk verklaard kan worden in termen van het voortbestaan van de
soort’’. Het was voor het eerst na Darwin dat er een dergelijke evolutionaire verklaring werd gegeven
voor menselijk gedrag.
Het ontbrak Bowlby echter aan empirische ondersteuning voor zijn beweringen over de fundamentele
band tussen moeder en kind. Op dat moment stuitte hij op het werk van de Amerikaanse
dierenpsycholoog Harry Harlow.
Harlow redeneerde dat er voor een emotionele band tussen moeder en kind niet alleen voeding, maar
ook liefde (warmte en geborgenheid) nodig was. Hiermee werd empirisch bewijs geleverd tegen de
verklaring van cupboard-love. Het gedrag van de dieren die opgesloten zaten in hun kooi bevestigde
Bowlby’s vermoeden dat moederliefde voor de mentale ontwikkeling belangrijk was. deze
bevindingen gaven Bowlby voldoende vertrouwen in zijn evolutionaire theorie van gehechtheid en
voorzagen hem van de empirische ondersteuning die hij nodig had om anderen te overtuigen van zijn
ideeën.
De samenwerking van Bowlby en Mary Ainsworth was van groot belang voor de totstandkoming van
de gehechtheidstheorie zoals we die nu kennen.
4.2 Mary Ainsworth’s achtergrond en ontmoeting met Bowlby
Op 16 jarige leeftijd besloot Mary Dinsmore Salter Ainsworth psychologie te gaan studeren en schreef
ze zich in aan de Universiteit van Toronto. Ze volgde onder andere college van William Blatz en
hoorde zo over zijn theory of security. Deze psychologische theorie veronderstelt dat je mentaal
gezond bent als je genoeg zelfvertrouwen hebt om de consequenties van je beslissingen en daden te
accepteren, of als je iemand in je nabije omgeving hebt waar je op kunt vertrouwen om dat te doen.
,Blatz wilde graag de mate van security bij mensen kunnen meten, en begeleidde Ainsworth bij haar
promotieonderzoek waarin zij vragenlijsten samenstelde waarmee de security van adolescenten in hun
relatie met ouders en vrienden kon worden vastgesteld. Deze theorie had grote invloed op Ainsworths
latere denken en dus op de vorming van de gehechtheidstheorie.
Na haar huwelijk werd Ainsworth door Bowlby aangenomen bij de Tavistock clinic in London, waar
ze enkele jaren betrokken was bij diens onderzoek naar de gevolgen van scheiding van moeder en
kind. Samen met sociaal-psychiatrisch werker James Robertson bracht Ainsworth de emotionele
acties van kinderen op de scheiding van hun moeder in beeld. Robertson deed dat letterlijk door de
kinderen op camera vast te leggen, met de indringende film A two-year-old goes to hospital als
resultaat.
Ainsworth was onder de indruk van de nauwkeurigheid waarmee Robertson het gedrag van kinderen
beschreef. Bowlby’s denken over de band tussen moeder en kind, en Robertsons manier van
observeren zou Ainsworth in haar latere onderzoek gebruiken.
In Oeganda voerde Ainsworth een studie uit naar de ontwikkeling van de moeder-kindrelatie, Infancy
in Uganda (1967). Ze constateerde dat kinderen op verschillende manieren gehecht waren aan de
moeder. Ainsworth onderscheidde hier drie voorlopige gehechtheidscategorieën: veilig gehecht
(secure), onveilig gehecht (insecure), en niet gehecht (deze zou later geschrapt worden).
In Baltimore deed Ainsworth opnieuw onderzoek bij 26 moeder-kindparen. Eén van de aspecten die in
de Baltimore-studie werd gemeten was de sensitiviteit van de moeder. Ainsworth ontdekte dat
sensitiviteit van de moeder, het begrijpen van de signalen van je kind en hier tijdig en adequaat op
reageren, zorgde voor een grotere kans op veilig gehechte kinderen.
Behalve de schaal voor de meting van het concept sensitiviteit ontwierp Ainsworth voor de Baltimore-
studie nog een instrument dat een belangrijke bijdrage aan de gehechtheidstheorie zal blijken: de
Vreemde Situatie Procedure, een laboratoriumtest om de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van kind
met de moeder te meten. M.b.v. deze procedure wist Ainsworth de gehechtheid van kinderen te
categoriseren: veilig, onveilig-vermijdend en onveilig-ambivalent.
De samenwerking van Ainsworth en Bowlby is verder op afstand doorgegaan na Ainsworths vertrek
uit Londen.
Bowlby’s theoretisch kader
Over het algemeen wordt Bowlby’s trilogie Attachment and Loss gezien als de belangrijkste
beschrijving van de gehechtheidstheorie. In het eerste deel beschreef Bowlby voor het eerst zijn
volledig uitgewerkte theorie over de ontwikkeling van de sterke band tussen moeder en kind. In deze
trilogie komt duidelijk naar voren dat Bowlby gehechtheid beschouwde als menselijk gedrag met
biologische wortels, dat alleen goed kan worden begrepen vanuit evolutionair perspectief. Bowlby
veronderstelde dat het gedrag dat kinderen en hun ouders laten zien overlevingswaarde moet hebben
gehad. ** Later werd het begrip natuurlijke selectie vervangen door het begrip inclusive fitness.
De invloed van ethologie is duidelijk zichtbaar in het eerste deel van de trilogie. Hij beantwoordt
vragen naar de evolutionaire oorsprong, de oorzaak, de functie en de ontwikkeling van
gehechtheidsgedrag. Een centraal concept dat Bowlby introduceerde is de Environment of
Evolutionary Adaptedness, dat een antwoord moet geven op de vraag waarom een kind
gehechtheidsgedrag laat zien.
Bowlby’s trilogie maakt duidelijk dat een veilige gehechtheidssituatie belangrijk wordt geacht voor
verdere ontwikkeling van het individu.
4.4 Veilige en onveilige gehechtheid: Ainsworths categorieën en instrumenten
Gehechtheid kan bij jonge kinderen worden gemeten met de Vreemde Situatie Procedure (SSP). Het
instrument is uitgebreid beschreven in Patterns of attachment. De veiligheid van de
gehechtheidsrelatie wordt uitgedrukt in categorieën.
De SSP lokt gehechtheidsgedrag uit door moeder en kind in een vreemde situatie te plaatsen,
vervolgens een vreemde persoon in de ruimte te brengen, en de moeder twee keer te vragen (kort) de
ruimte te verlaten. Bij beoordelen is vooral het gedrag van het kind als de moeder terugkeert en in
hoeverre het kind de moeder gebruikt als veilige basis (secure base) van belang.
, Kinderen die vertrouwen in hun moeder hebben, vinden het makkelijker om ruimtes te verkennen of
op ontdekking uit te gaan, zolang de moeder nergens in de ruimte te vinden is.
Na observatie en codering van het gedrag van het kind kan worden vastgelegd welke classificatie het
kind krijgt: B voor veilig gehecht, A voor onveilig vermijdend gehecht en C voor onveilig ambivalent
gehecht. **
4.5 Conclusie
De gehechtheidstheorie steunt vooral op de bijdragen van John Bowlby en Mary Ainsworth. Uit
onvrede met de door psychoanalyse aangedragen verklaringen voor de schadelijke gevolgen van
scheiding van moeder en kind, zocht Bowlby naar een alternatief.
Aan Ainwsorth hebben we de indeling van kinderen in verschillende categorieën van gehechtheid te
danken. Ook het belang van exploratiegedrag van het kind en het gebruik van de moeder als veilige
basis, alsmede het concept sensitiviteit en het belangdaarvan bij het ontstaan van een veilige
gehechtheidsrelatie zijn belangrijke bijdragen van Aimsworth.
De gehechtheidstheorie kan door zijn invloed die hij vandaag de dag nog heeft, met recht worden
gezien als één van de meest invloedrijke theorieën in het pedagogisch vakgebied.