Deel 1: context, achtergrond en trends
H1:
Rond 1870 nam de industrialisering toe in Nederland. Er groeide behoefte aan arbeidskracht.
Sociale kwestie in 1870 politiek onderwerp. Kinderwetje van Houten volgde. Rond 1900 volgden
meer wetten zoals de leerplichtwet, ongevallenwet, woningwet en hygiënewet. De voorloper van
de verzorgingsstaat ontstond. Dit ontwikkelde zich na 1945: sociale rechten voor iedereen.
In 1942 door rapport Social Insurance and Allied services (belastinggeld inzetten voor
gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid. Nederland deed hier aan mee.
Tegelijkertijd welvaartsstaat in Nederland tot 1965. Houdt in dat de overheid zorg draagt voor
minimale materiële bestaan van haar burgers. Burgers waren voor het eerst niet meer afhankelijk
van liefdadigheid en armenzorg.
1854: werd de armenzorg wettelijk geregeld in de Armenwet
1870: kinderwetje van Houten: waar kinderarbeid werd beperkt.
1900: uitbouw van de verzorgingsstaat. Beschermende wetten: leerplicht, ongevallenwet, woningwet
en hygiënewet.
1945: sociale rechten voor iedereen. Die rechten werden onder andere betaald uit collectief
belastinginkomen.
Sociaal beleid:
Er zijn diverse benaderingen en accenten te onderscheiden:
1e invalshoek: enerzijds iets doen tegen ongelijke sociale posities, achterstand, anderzijds afwijkend
gedrag (verslaving, prostitutie, verwaarlozing) De eerste invalshoek richt zich op Probleembeheersing
in samenspel en samenwerking met onderwijs, zorg, politie, jongerenwerk.
2e invalshoek: Versterken van de lokale gemeenschap. Dat gebeurt onder andere door informele
netwerken tussen mensen en het bevorderen van vrijwillige, georganiseerde verbanden. De tweede
invalshoek richt zich op sociale binding en samenhang in achterstandsbuurten en het verstevigen van
de sociale infrastructuur om zo participatie van achtergestelde groepen te vergroten.
De focus ligt onder andere op het bieden van specifieke voorzieningen om de participatie en
ontplooiing van mensen te ondersteunen: via de bieb, telefonisch, kinderdagcentra enz.
Vanaf 1965 raakte het begrip verzorgingsstaat in Nederland ingeburgerd. Het was de socioloog
Thoendes: “ een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest
geschoeid systeem en overheidszorg, die zich garant stelt voor het collectieve sociale welzijn.
1973 (oliecrises) groeide de verzorgingsstaat ook terecht te komen bij andere doelgroepen en zich
over andere beleidsterreinen uit te breiden:
1. risicodekking: Ziekte, werkloosheid, arbeidsongeschikt.
2. gerechtigden: (ontvangers) premie en niet premiebetalers, studerenden, bijstandstrekkers.
3. overheids- en publieke sectoren: onderwijs, welzijn, cultuur, sociale zaken.
Kritiek verzorgingsstaat:
Discussie over doel en reikwijdte van de betaalbaarheid van het mensbeeld achter het
verzorgingsregime: hoever reikt de garantstelling?
Liberale maatschappijvisie: VVD, staat de individuele vrijheid voorop. Vrij om te doen. Dit gaat
vooral tegen te overheid, die zich zo min mogelijk behoort te bemoeien met de burger.
Sociaaldemocratische maatschappijvisie: PVDA is de gemeenschap belangrijker dan het individu.
Niet alles kan overgelaten worden aan het individu. Sommige mensen trekken aan het kortste eind
omdat ze niet sterk genoeg zijn.
,Christendemocratische maatschappij: CDA het geloof de inspiratiebron: naastenliefde (solidariteit)
dit houdt in dat groepen in de samenleving elkaar dienen te ondersteunen en samen te werken.
Politiek van 21e eeuw zijn 3 maatschappijvisies niet meer overheersend.
1. Leidt tot meer overheidsbemoeienis, bureaucratie en minder initiatief en verantwoording individu.
2. Mattheus-effect: hogere- en middenklasse profiteren het meest van regelingen. Dat geldt
bijvoorbeeld voor cultuur, concerten en musea (sociaaldemocratische en christendemocratische visie
3. Meer kosten voor overheid leiden tot een mogelijke niet betaalbaarheid van verzorgingsstaat:
door toenemende kosten, voor gezondheidszorg, pensioen en AOW. toenemende vergrijzing.
1970 begon verzorgingsstaat te wankelen. Door de oliecrises waren financiële maatregelen
noodzakelijk.
Neoliberalisme in jaren ‘80/’90:
- Deregulering (minder regels en wetgeving) oftewel het terugdringen van bureaucratie
- Terugtrekkende overheid
- Bevorderen en versterken vrije markt
- Bezuinigingen op sociale uitgaven (voorzieningen)
Sinds jaren ’70 veranderde het denken over verzorgingsstaat. Niet verzorgen en verzekeren, maar
verheffen en verbinden. Vanuit dit standpunt ontstond de gedachte van de participatiesamenleving.
Na de val van de Berlijnse muur kwam de westerse wereld in de ban van de neoliberale ideologie. In
Nederland raad voor binnenlands bestuur titel: Privatisering en deregulering van de verzorgingsstaat
naar waarborgstaat (kaag 1983): het streven naar een afgeslankte overheid en een fundamentele
reorganisatie van de verzorgingsstructuur op basis van een kleinere, waarborgende overheid was het
toekomstbeeld. Natuurlijk zou dit niet zonder gevolgen blijven voor de positie van de sociale sector
en sociaal professionals.
Voor de liberale VVD was de stap het minst groot, omdat het neoliberale gedachtegoed dicht bij de
eigen ideologische opvatting lag over de vrije markt, individuele verantwoordelijkheid en
terughoudende overheid.
Gespreide verantwoordelijkheid:
Afstand nemen van het verzorgingsstaat concept. Het voelde veel meer voor een zogenoemde
verzorgingsmaatschappij: dit paste bij de reeds bestaande visie van gespreide verantwoordelijkheid.
Deze visie kwam voort uit het katholieke subsidiariteitsbeginsel en de protestantse soevereiniteit
binnen eigen kring.
Civil society: Dat mensen zelf en met elkaar de verantwoordelijkheid voor de samenleving moeten
dragen en nemen.
Nieuwe denken: richtte zich op verheffen en verbinden, oftewel een participatiesamenleving waarin
het zelfinitiatief, de eigen kracht en de verantwoordelijkheid van mensen worden gestimuleerd.
Uitleg:
Verzorgingsmodel: Zijn kwetsbare burgers als het ware het slachtoffer van omstandigheden die de
persoon of groep nauwelijks zelf kan beïnvloeden.
Participatiemodel: nadruk op eigen verantwoordelijkheid, zelfredzaamheid en ondersteuning van
omringde sociale netwerken.
, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in 2006 noemt 4 hoofdfuncties verzorgingsstaat:
1. Verzorgen: zorg dragen voor mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen.
2. Verzekeren: mensen verzekeren tegen bepaalde vormen van inkomensverlies. Deze functie heeft
voor een belangrijk gedeelte vorm gekregen via het stelsel val sociale zekerheid.
3. Verheffen: mogelijkheid bieden zich en hun talenten te ontplooien. Bijv. d.m.v. onderwijs.
4. Verbinden: bindingen tussen burgers versterken. Sociale cohesie.
Klassieke verzorgingsstaat: waarin het voornamelijk draaide om het verzorgen en verzekeren.
Kanteling verzorgingsstaat: Bezuinigingen, structurele ingrepen, transitie en transformatie van het
sociaal domein.
Gemeente moet nu: zorg, arbeid, onderwijs, huisvesting en welzijn op het bordje nemen. De
gedachte erachter is dat gemeenschapszin, zelfredzaamheid en zorgzaamheid alleen dicht bij de
bewoners in wijken, buurten en straten valt te organiseren en dus per definitie een lokaal karakter
heeft.
Vanaf 2015: gemeenten verantwoordelijk voor sociale domein. Zij hebben meer taken door de
decentralisatie. Uitvoering van participatiesamenleving kan per gemeente verschillen.
Een lokaal sociaal contract:
Om zoveel mogelijk mensen te laten meedoen in de samenleving is lokaal meer samenwerking in de
zorg en ondersteuning nodig. Voor het stevig inzetten op de samenwerking tussen
welzijnszorginstellingen, bedrijven en vrijwilligers ter bevordering van een inclusieve samenleving in
de nabije toekomst. Aandachtspunten:
1. er bestaat een heldere visie op wat burgers van elkaar mogen verwachten en de rol van de
overheid die een sociale basis behoort te garanderen voor mensen die nodig hebben.
2. risicodeling en solidariteit gaan in het sociaal domein niet alleen om het compenseren van ziekte
of ongezondheid, maar vooral ook over meedoen in de samenleving
3. integrale aanpak vereist een brede blik op gezondheid, waarbij omgevingsfactoren, beschikbare
bronnen opgenomen zijn.
4. er is sprake van overheid maar meer van zeggenschap voor bewoners over zorg, welzijn en
ondersteuning.
5. bij bestuurlijke macht hoort tegenmacht van professionals in lokale praktijk
6. praktijkervaringen en praktijkleren zijn meer leidend, waarbij een continue dialoog tussen beleid
en praktijk. Om kennis te vergroten en de professionalisering te versterken.
Standpunten politieke partijen:
SGP: ziet het vermogen van de medemens als een verantwoordelijkheid die iedere burger heeft.
tevens is iedereen primair voor eigen verantwoordelijkheid.
PVV: behoud van verzorgingsstaat maar deze is financieel alleen te redden wanneer massa-
immigratie, die leidt tot veel bijstandsuitkeringen worden gestopt.
D66: wil de verzorgingsstaat omvormen tot een ontplooiingsmaatschappij. De verantwoordelijkheid
ligt nu te zeer bij de overheid, terwijl mensen heel goed voor zichzelf kunnen zorgen.
ChristenUnie: voorstander van een omslag, dat wil zeggen een kanteling naar een participatiemodel
waarin de eigen verantwoordelijkheid van burger en samenleving meer centraal staat.
GroenLinks: modernere en bredere verzorgingsstaat. De participatiemaatschappij heeft weinig te
bieden aan mensen die moeilijker meekomen. Centraal staat het streven om iedereen sociale
bescherming te bieden.
SP: Voorstander verzorgingsstaat met een overheid die zich niet terugtrekt en niet wegkijkt van
sociale problemen, maar goede voorzieningen treft.