1.1 GEDRAG EN MOTIVATIE
§ Gedrag – Waarneembare handelingen van mensen.
§ Motivatie – Het totaal van beweegredenen of motieven dat op een bepaald ogenblik
werkzaam is binnen een individu.
o Die motieven kunnen leiden tot de bereidheid om bepaalde inspanningen te
verrichten.
1.1.1 MOTIVATIE DOOR INTERNE KRACHTEN
§ Freud noemt de interne krachten driften (zijn aangeboren, hebben een lichamelijke
oorsprong). Zij zijn de drijfveren voor het handelen.
§ Moderne psychologen noemen interne krachten behoeften.
THEORIE VAN MASLOW
1. Fysiologische behoeften – behoeften aan zaken om in leven te blijven.
2. Veiligheidsbehoeften – behoeften aan veiligheid, zekerheid en
bescherming.
3. Sociale behoeften – behoefte aan sociaal contact, vriendschap, liefde en
ergens bij horen.
4. Erkenningsbehoeften – behoefte aan waardering, respect voor anderen,
achting en status.
5. Zelfactualiseringsbehoeften – behoefte aan kennis, waarheid en wijsheid
om tot zelfontplooiing of persoonlijke groei te komen.
Twee uitgangspunten van Maslows theorie:
1. Deprivatie (tekort) van behoeften leidt tot activatie (in beweging komen).
2. Behoeften zijn hiërarchisch geordend
§ In beweging komen vanuit een tekort gaat op voor de eerste vier behoeften, ook wel
deficiëntiebehoeften.
§ Laatste behoefte is fundamenteel van aard.
THEORIE VAN ALDERFER
1. Existentiële behoeften – behoefte aan materiële zekerheid.
2. Relationele behoeften – behoefte aan goede relaties met andere mensen, en aan liefde
en vriendschap. Mensen willen ergens bij horen en streven naar waardering, erkenning
en status.
3. Groeibehoeften – behoeften aan persoonlijke groei, aan mogelijkheden om zichzelf te
ontplooien.
§ Behoeften kunnen tegelijkertijd aanwezig zijn.
§ Geen vast volgorde/vaste hiërarchische ordening.
§ Frustratie-regressie-hypothese: hoe meer de bevrediging van hogere behoeften
gefrustreerd wordt, des te belangrijker de behoeften van een lager niveau worden.
§ Deprivatie van behoeften leidt tot activatie
,THEORIE VAN MCCLELLAND
Volgens McClelland ontwikkelt ieder individu in de eerste levensjaren een eigen
behoefteprofiel. In zo’n profiel is een behoefte dominant aanwezig en deze behoefte
bepaalt de gerichtheid van de persoon, onafhankelijk van de situatie waarin die persoon zich
bevindt.
1. Prestatiebehoefte. – Mensen zullen vooral gericht zijn op het leveren van goede
prestaties. Ze zoeken situaties op die uitdagend zijn en waarin ze hun capaciteit kunnen
laten zien.
2. Machtsbehoefte. – Streven naar invloed en controle over anderen. Ze proberen posities
te bereiken waarin dat mogelijk is.
3. Affiliatiebehoefte. – Mensen zijn gericht op het scheppen van goede relaties met
anderen.
De dominante behoefte is aangeleerd. In dat leren speelt de beloning van gedrag
(reinforcement) een grote rol.
§ Aangeleerde behoeften. Aanleren valt op jonge leeftijd plaats en het dominante partoon,
indien ontwikkeld, stabiel blijft.
1.1.2 Motivatie door externe krachten
Gedrag wordt niet alleen gestuurd door een aanwezige behoefte, maar ook doordat
situaties gedrag kunnen uitlokken. Trial and error, proces van gissen en missen.
§ Wet van het effect: de gevolgen van een handeling bepalen of iemand de neiging heeft
om die handeling te herhalen of juist achterwege te laten.
§ Zijn die gevolgen aantrekkelijk, dan is dat een positieve bekrachtiging.
§ Zijn die gevolgen niet aantrekkelijk, dan is het een negatieve bekrachtiging.
§ Een bepaalde handeling die steeds gevolgd wordt door positieve bekrachtiging, zal na
een tijdje in dezelfde situatie automatisch worden vertoond. Die handeling is dan
geconditioneerd en opgenomen in het gedragsrepertoire. (zal niet in elke situatie
hetzelfde effect opleveren)
§ Welke gevolgen een bepaalde handeling oproept, is afhankelijk van kenmerken (stimuli)
van de situatie.
§ In het proces van conditioneren wordt een koppeling tot stand gebracht tussen stimulus
(situatie) en een respons (handeling). Is die koppeling voltooid, dan lokt de situatie
automatisch de geconditioneerde handeling uit.
§ Welk gedrag wel en niet wordt uitgelokt door de situatie, hangt samen met het proces
van bekrachtiging, Deze kunnen door hun positieve of negatieve reacties het gewenste
gedrag oproepen of het ongewenste gedrag doen verdwijnen.
1.1.3 Motivatie door betekenisgeving aan situatie en behoeften
§ Trekkende kracht - Mensen die gedrag vertonen omdat wordt uitgelokt door een
situatie.
§ Duwende kracht - Mensen worden aangezet tot gedrag door hun behoeften.
,Twee theorieën beschrijven de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze van
gedrag.
VERWACHTINGSTHEORIE
1. Het verband tussen inspanning en prestatie. De ingeschatte kans dat een bepaalde
inspanning leidt tot goede prestaties.
2. Het verband tussen prestaties en opbrengsten. De mate waarin iemand gelooft dat
goede prestaties daadwerkelijk zullen leiden tot gewaardeerde opbrengsten.
3. De waarde van de opbrengsten die bepaalde inspanningen met zich meebrengen.
Iemand zal zich meer inspannen naarmate die persoon de kans hoger inschat om goede
resultaten te behalen, naarmate vervolgens de kans groter is dat daarna bepaalde
opbrengsten vastzitten en naarmate die opbrengsten meer waard zijn.
Gaat vooral om subjectieve overwegingen en inschattingen:
1. De mate waarin er een redelijke verhouding is tussen de inspanning en opbrengsten
(billijkheid)
2. De mate waarin men zich in staat acht om tot goede prestaties te komen. (Zelfbeeld)
ATTRIBUTIETHEORIE
§ Verklaart waarom mensen zich willen inspannen.
§ Attribueren – een proces waarin mensen proberen te achterhalen wat de oorzaken zijn
van hun eigen gedrag en het gedrag van andere.
§ Oorzaak van het bepalen van het slagen en falen van iemand, let iemand op:
o Zullen ze in dezelfde situatie falen of slagen
o Zullen anderen in dezelfde situaties falen of slagen
o Falen of slagen ze in veel situaties.
§ Interne attributie – als iemand tot de conclusie komt dat hij de enige is die het fout of
juist goed doet en dat dit dikwijls het geval is, dan zal hij de oorzaak bij zichzelf zoeken.
§ Externe attributie – als mensen hun slagen of falen toeschrijven aan de
omstandigheden.
Wanneer mensen hun slagen of falen aan zichzelf toeschrijven, is dat van invloed op hun
zelfbeeld. Het zelfbeeld bestaat uit de eigenschappen die mensen aan zichzelf toekennen.
Als je ergens goed in bent levert dat een positief zelfbeeld op en geeft dat zelfvertrouwen.
Zelfverdiende vertekening – Als mensen de neiging hebben om selectief te werk te gaan en
positieve zaken eerder aan zichzelf toe te schrijven en negatieve aan omgevingsfactoren.
Fundamentele attributiefout – Mensen hebben de neiging om de oorzaken van gedrag bij
andere personen eerder toe te schrijven aan de eigenschappen van die persoon, dan aan de
omstandigheden.
Mensen streven naar een positief zelfbeeld, want dat komt tegemoet aan hun behoefte zich
bekwaam te voelen. Als ze kunnen laten zien wat ze kunnen, vergroot dat hun motivatie om
zich in te zetten.
, Het zelfbeeld is van invloed op de inspanning-prestatieverwachting. Iemand die zich
bekwaam voelt, zal eerder verwachten dat zijn inspanning tot goede resultaten ledit dan
iemand die zich niet bekwaam voelt.
1.1.4 Intrinsieke en extrinsieke motivatie
Werkintrinsieke motieven om goed te presteren hebben te maken met de uitdaging die er
van het werk zelf uitgaat en met plezier in het werk. Mensen doen niet hun best omdat ze
verwachten beloond te worden.
Intrinsieke motivatie – hangt samen met behoefte zelfontplooiing, met de behoefte ergens
goed in te zijn en met de behoefte aan zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid.
Werkextrinsieke motieven om goed te presteren hebben te maken met de opbrengsten die
daarmee verkregen worden.
1.2 Capaciteiten en competenties
Hoe mensen in organisaties functioneren, is niet alleen afhankelijk van hun behoeften, maar
ook van hun capaciteiten en competenties, van hun persoonlijkheid en van hun attitudes en
waarden.
Mensen kunnen beschikken over specifieke capaciteiten. Daarnaast is er een algemene
capaciteit: de intelligentie. Voor succes in werk zijn andere capaciteiten ook belangrijk.
Competentie – het vermogen om een taak met de juiste kennis en vaardigheden te
verrichten. Daarnaast spelen capaciteiten, persoonlijkheidseigenschappen en motieven een
belangrijke rol. In vacatures/advertenties worden vaak benodigde competenties beschreven.
1.3 Persoonlijkheid
Persoonlijkheid – Het patroon van karakteristieke gedachten, gevoelens en gedragingen
waarmee de ene persoon zich van de andere persoon onderscheidt en dat relatief constant
blijft in de tijd en in verschillende situaties.
BIG FIVE (zie blz. 31 + 32)
1. Extraversie (de expressieve stijl)
2. Vriendelijkheid (de interpersoonlijke stijl)
3. Zorgvuldig (de werkstijl)
4. Emotionele stabiliteit (de emotionele stijl)
5. Openheid voor ervaringen (de intellectuele stijl)
1.4 Attitudes
§ Attitude – een redelijke stabiele houding die iemand heeft ten opzichte van andere
(groepen) mensen, gedragingen, objecten of ideeën.