Samenvatting kernbegrippen
pedagogiek
Humanistische stromingen: Een mens is een totaal organisme, uniek in
biologische, psychologische en sociale aspecten.
5 basisbehoeften van Maslow: -geldig van geboorte tot dood-
1. Lichamelijke behoeften (voedsel, rust, aanraking)
2. Behoefte aan veiligheid (bescherming, geborgenheid, veilige leefomgeving)
3. Behoefte aan liefde (geven en ontvangen, intense betrekking, intimiteit)
4. Behoefte aan eigenwaarde (zelfrespect, waardering krijgen en geven,
wederzijds respect)
5. Behoefte aan zelfverwerkelijking (talenten waarmaken, mogelijkheden
ontwikkelen, zelfontpl.)
(6. Cognitieve behoefte (kennis, willen leren, willen weten en begrijpen)
Deficiëntie: primaire behoeften
Congruentie: overeenstemming tussen denken, voelen en spreken
Actualiseringtendens: Zelfontplooiing, gevoel van zelfwaardering is goed voor de
persoonlijke ontwikkeling (Rogers).
Systeemgericht werken (Bolt, 2008) Analyseren van systemen (Friedman, Lange
& Choy) Deze componenten zijn belangrijk voor het analyseren van
beschermende en bedreigende factoren:
1. Homeostase (evenwicht, balans)
2. De geïdentificeerde cliënt (problematisch gedrag van 1 gezinslid -> reden voor
hulp)
3. Systemen & subsystemen (gezinssysteem, overal individueel systemen)
4. Het hiërarchisch systeem en coalities (hierarchie = belangrijk voor
voortbestaan en evenwicht, wanneer de ouder gezag & verantwoordelijkheid
neemt. Rolverdeling moet goed zijn)
Coalitievorming: ouder dwingt kind om partij te kiezen
Perverse triade: kind wordt opgezadeld met verantwoordelijkheden die niet bij
hem hoort
Willemse, 2006: communicatie = interactie = gedrag = beïnvloeding
Symmetrische relatie: als het gedrag van de ene persoon gevolgd wordt door
hetzelfde gedrag van de ander.
Complementaire relatie: niet meegaan in het gedrag van de ander en misschien
wel schuldig voelen.
Als beide kan = parallelle interactie
Systeemtheorie: metatheorie die van invloed is op wetenschappen
Psychoanalytische en behavioristische benadering = psychologisch
Circulaire causaliteit = oorzaak – gevolg
Existentialisme (Sarte 1905-1980) = keuzes = belangrijke mogelijkheid en
, belangrijkste plicht.
Epi genetische programma (Erikson): elk kind staat bij elke fase voor nieuwe
uitdagingen.
Equilibrium: overleven van een crisis is een leerproces dat leidt tot een nieuw
evenwicht.
Identiteitsvorming (Angenent, 2009): als het kind autonoom, zelfstandig en
zelfredzaamheid is en gelooft in eigen kunnen.
Stimulus: een interventie (handeling) om het gedrag van de ander te
beïnvloeden.
Conditionering (van Delft & Weijers, 2009): het proces waarbij iemand aan de
hand van ervaringen die hij opdoet, verandert.
Bewuste conditionering: ieder mens kan zichzelf bepaalde gedragingen af- of
aanleren.
Onbewuste conditionering: een mens leert toevallig iets door een situatie.
Het basisprincipe van klassiek conditioneren werd ontdekt door Pavlov (1849-
1936).
Ongeconditioneerde respons: natuurlijke reflex.
Ongeconditioneerde stimulus: hond kwijlt door het eten.
Geconditioneerde stimulus/respons: de hond kwijlt bij het horen van de bel, wat
betekent dat het etenstijd is.
Operante conditionering: een vrijwillige respons wordt versterkt of verzwakt
omdat de respons geassocieerd wordt met positieve of negatieve consequenties.
Wijsman (2005) & Erikson, indeling van levensfasen:
1. Vertrouwen tegenover wantrouwen
(0-18 maanden, zuigelingenfase. Veilige en stabiele band opbouwen)
2. Zelfstandigheid tegenover schaamte en twijfel
(18 maanden – 3 jaar, peutertijd. Exploratiedrang)
3. Initiatief tegenover schuldgevoel
(3 – 5 jaar, kleutertijd. Ondernemingszin)
4. Vlijt tegenover minderwaardigheid
(5 – 12 jaar, basisschooltijd. Positief zelfbeeld)
5. Identiteit tegenover rolverwarring
(12 – 19 jaar, adolescentiefase. Stabiele persoonlijkheid)
Bekrachtiger: een waarneembare gebeurtenis in de omgeving (beloning).
Positieve en negatieve bekrachtigers, Skinner 1990.
Neo-behavioristen: interesseren zich ook voor de eigenschappen van organismen
(Edward Tolman, 1886-1959).
S-O-R-model: Stimulus – Organisme – Respons.
Systeem Piaget (1896 – 1980) ontwikkelingsstadia van het kind:
1. Sensomotorische stadium (0-2 jaar)
2. Het pre operationele denken (tot 6/7 jaar)
3. Concreet operationeel denken (tot 11/12 jaar)
4. Formeel operationeel denken (tot 15/16 jaar)
Piaget: welke cognitieve structuren ontwikkelen en welke processen volgen. Hoe
een kind leert (brein). Assimilatie (linken/samenvoegen), accommodatie (nieuwe