Leerdoelen materieel strafrecht
De student kan na het volgen van de vakken Formeel en Materieel strafrecht:
1. De algemene begrippen, beginselen en uitgangspunten van zowel materieel als formeel strafrecht, alsmede hun
onderlinge samenhang, toelichten;
2. Een strafrechtelijke casus analyseren, deze vertalen in juridische termen en problemen en deze casus vervolgens
toetsen aan de juridische voorwaarden en relevante factoren uit verdrag, wet, jurisprudentie en beginselen van
een behoorlijk proces, zodat hij:
Een beargumenteerd oordeel kan vellen over de rechtmatigheid van de inzet van strafprocesrechtelijke
bevoegdheden;
Een beargumenteerd advies kan geven over de te nemen vervolgingsbeslissing en een beargumenteerd
oordeel kan vellen over de rechtmatigheid en opportuniteit van een vervolgingsbeslissing;
Kan beargumenteren of wordt voldaan aan de wettelijke regeling van het onderzoek ter terechtzitting;
Kan beargumenteren of wordt voldaan aan de wettelijke regeling van het bewijsrecht, de beraadslaging en de
uitspraak;
Een beargumenteerd advies kan geven over de (eind)uitspraak die de rechter zou moeten doen, met inbegrip
van de schriftelijke onderbouwing/motivering daarvan;
Beargumenteren of wordt voldaan aan de wettelijke regeling van het hoger beroep en cassatie;
Toelichten op welke wijze de rechter, aan de hand van wet, verdrag en beginselen van een behoorlijk proces,
controle uitoefent op het voorbereidend onderzoek en/of de vervolgingsbeslissing en aan de hand van een
casus beredeneren in hoeverre de rechter rechtsgevolgen dient te verbinden aan onregelmatigheden;
3. Een strafrechtelijke casus analyseren, deze vertalen in juridische termen en problemen en deze casus vervolgens
toetsen aan de juridische voorwaarden en relevante factoren uit verdrag, wet, jurisprudentie en beginselen van
een behoorlijk proces, zodat hij:
Een beargumenteerd oordeel kan vellen over de vraag of de tenlastelegging bewezen kan worden;
Kan beoordelen of het bewezen verklaarde feit strafrechtelijk gekwalificeerd kan worden;
Kan beargumenteren of er sprake is van beperking dan wel uitbreiding van strafbaarheid;
Een advies kan geven over de sanctie die de rechter kan opleggen;
4. Rechterlijke uitspraken analyseren, de essentie daarvan in eigen woorden weergeven, de rechtsregel uit die
uitspraak distilleren en vervolgens aan de hand van een casus beargumenteren of aan die rechtsregel wordt
voldaan.
Wetsartikelen = rood.
1
,Week 1, bronnen, beginselen en theorieën van strafrecht
1. De bronnen van het materiële strafrecht benoemen;
Art. 107 Grondwet (Gw) bepaalt dat het strafrecht en het strafprocesrecht in algemene boeken moeten worden
ondergebracht, behoudens de bevoegdheid voor de wetgever bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten te
regelen (codificatie).
Art. 107 Gw spreekt van afzonderlijke wetten. Dat wil zeggen: wetten in formele zin. Toch schept ook de lagere
wetgever strafrecht. Het is de bedoeling dat misdrijven alleen mogen worden geformuleerd in wetten in formele zin
(art. 16 Gw). De wet in formele zin dient voort de basis te verschaffen voor regelingen van lagere orde waarin
overtredingen zijn opgenomen. Zo machtigt art. 154 lid 1 Gemw de gemeentewetgever overtredingen van door hem
gegeven verordeningen strafbaar te stellen (keuzevrijheid).
Het materiële strafrecht kent verschillende bronnen, namelijk:
- Wet.
- Verdragen.
- Rechtsbeginselen.
- Jurisprudentie.
- Literatuur.
Nulla poena-regel = het vereiste van een wettelijke strafbepaling sluit bestraffing op grond van gewoonterecht uit
(wettenrecht). Dat in Nederland voor strafbaarheid een wet is vereist, betekent niet dat voor ongeschreven recht geen
plaats is. De strafbaarheid mag niet op ongeschreven recht worden gebaseerd, maar op de wet gebaseerde
strafbaarheid mag wel op grond van ongeschreven recht worden ingeperkt.
Wetten:
Het Wetboek van Strafrecht neemt in het geheel van de Nederlandse strafwetgeving een centrale plaats in. Dat komt
doordat het algemene bepalingen bevat die ook van toepassing zijn op de talloze strafbare feiten die niet in het
wetboek staan, maar in bijzondere wetten en verordeningen zijn opgenomen.
Het wetboek van strafrecht bracht een tweedeling in misdrijven en overtredingen. De plaatsing van het strafbare feit
is beslissend voor de vraag of er sprake is van een misdrijf of een overtreding.
Boek 1 Algemene
bepalingen.
Boek 2 Misdrijven.
Boek 3 Overtredingen.
Het Wetboek van Strafrecht bevat geen verbodsbepalingen, maar delictsomschrijvingen. Er wordt namelijk niet
gesproken voer “het is verboden…” maar meer “hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig
aan doodslag, gestraft met …” Niet iedere overtreding van de achterliggende norm en niet iedere inbreuk op het
beschermende belang wordt strafbaar gesteld. Alleen bepaalde (precies omschreven) inbreuken worden strafbaar
gesteld.
Daarnaast wordt er ook gebruik gemaakt van bijzondere wetten. Zoals de Wegenverkeerswet 1994, de Opiumwet en
de Wet Wapens en Munitie.
Verdragen:
Op grond van art. 93 Gw hebben bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties een
verbindende kracht nadat deze bekend zijn gemaakt. Op grond van art. 94 Gw hebben verdragen voorrang op
wettelijke bepalingen zolang dit een eenieder verbindende bepaling is.
1. De rechtstreeks werkende mensenrechtenverdragen zijn ook van belang: het EVRM (art. 7) en het IVBPR (art. 15).
2. Daarnaast kunnen verdragen genoemd worden die Nederland verplichten tot het strafbaar stellen van bepaalde
feiten. De overeengekomen delictsomschrijvingen moeten door de wetgever in de nationale wetgeving worden
geïncorporeerd. Die wetgeving wordt vervolgens door de strafrechten toegepast en bij de interpretatie van de wet kan
het achterliggende verdrag een rol spelen. Een voorbeeld is de Opiumwet, die gebaseerd is op het in 1961 gesloten
Enkelvoudig Verdrag van New York.
3. Tot slot kunnen verdragen genoemd worden waarbij Nederland een deel van zijn strafrechtelijke autonomie prijs
geeft, ook wel supranationaal strafrecht.
Rechtsbeginselen:
- Nulla poene sine praevia lega poenali (strafrechtelijk legaliteitsbeginsel).
- Geen straf zonder schuld.
Jurisprudentie:
Het kan voorkomen dat sommige delictsomschrijvingen vaag zijn omschreven. Jurisprudentie vullen de vage
omschrijvingen nader in.
2
,2. Uitleggen wat het materieelrechtelijke legaliteitsbeginsel inhoudt;
In het strafrecht wordt het materiële legaliteitsbeginsel ook wel het nulla poena-beginsel genoemd. Het houdt in dat
geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Voor strafbaarheid is een
wettelijke strafbepaling vereist, die bovendien aan het feit moet zijn voorafgegaan. Dit voorkomt dat de wetgever met
terugwerkende kracht regels kan opleggen (art. 16 Gw jo art. 1 Sr).
Het nulla poena-beginsel heeft vier regels waaraan moet worden voldaan:
De straf moet berusten op een wet in Wet die is vastgesteld door de regering en Staten-Generaal.
formele zin
Bestraffing is een zeer ingrijpende vorm van machtsuitoefening.
Straffen op grond van het gewoonterecht is niet toegestaan.
Het verbod van terugwerkende kracht. De wetgever mag niet met terugwerkende kracht gedragingen strafbaar
stellen en de rechter mag de strafbepaling niet toepassen op feiten die
voor de inwerkingtreding zijn voorgevallen. Het achteraf verzwaren van
de bedreigde straf is ook niet toegestaan.
Het ‘Bestimmtheitsgebot’ Het strafbare feit dient nauwkeurig te worden omschreven. De burger
weet dan precies waar hij aan toe is. Vage strafbepalingen moeten
(bepaaldheidsgebod / lex certa-beginsel) worden vermijden.
Het is de rechter niet toegestaan om een wet in formele zin aan art. 16
Gw te toetsen. Hij zal dus een vage strafbepaling ‘gewoon’ moeten
toepassen.
Het verbod van analogie Ieder strafbaar feit moet zo precies mogelijk in de wet zijn omschreven.
Alleen een gedraging die aan een wettelijke omschrijving beantwoordt,
kan daarom aanleiding geven tot bestraffing.
Termen in de wet mogen door de rechter niet anders worden uitgelegd
dan hoe zij zijn bedoeld.
Art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR bepalen ook dat niemand schuldig kan worden bevonden als er geen voorafgaande
wettelijke strafbepaling is. Deze verdragsbepalingen waarborgen, evenals art. 1 Sr en art. 16 Gw de rechtszekerheid in
het strafrecht.
3. Het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ toelichten;
Ongeschreven beginsel van Nederlands strafrecht.
Dit beginsel heeft geleid tot de aanvaarding van een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond: ‘afwezigheid van alle
schuld’ (avas).
Een verdachte is onschuldig totdat zijn schuld is bewezen door de rechter ( art. 6 lid 2 EVRM). De vereiste om strafbaar
gesteld te worden zijn opzet (dolus) en schuld (culpa). Telkens bij de omschrijving van de feiten dient één van beide
schuldvormen worden opgenomen.
Misdrijven kunnen onderscheiden worden in doleuse en in culpose misdrijven.
- Doleus opzet is vereiste (blijkens de delictsomschrijving).
- Culpoos schuld is vereist (blijkens de delictsomschrijving).
Bij overtredingen is een omschrijving van het materiële feit voldoende. Tot 1916 hield deze leer van het materiële feit
stand. In het Melk en water-arrest bepaalde de Hoge Raad dat voor elk strafbaar feit altijd een zekere verwijtbaarheid
(schuld) noodzakelijk is. Er moet dan gekeken worden of de persoon anders had kunnen en behoorde te handelen. De
afwezigheid van alle schuld (avas) levert een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond op.
Schuld is verwijtbaar:
Aan de dader dient een verwijt te kunnen worden gemaakt. Schuld betekent dus verwijtbaarheid. Er valt pas iets te
verwijten als de dader ‘het kon helpen’ en ‘er iets aan kon doen’. Schuld heeft daarom te maken met de mogelijkheid
van keuze. Schild om de zin van verwijtbaarheid is in beginsel steeds een vereiste voor strafbaarheid.
Onschuldpresumptie en risicoaansprakelijkheid:
Art. 6 lid 2 EVRM bepaalt dat een verdachte pas schuldig is als zijn schuld is bewezen. Veroordeling zonder ‘vorm van
proces’ is ontoelaatbaar. Het bewijs moet geleverd worden in een proces waarin de verdachte zich behoorlijk heeft
kunnen verdedigen.
3
, Geen straf zonder schuld = de verdachte wordt onschuldig bevonden totdat de schuld door de rechter is vastgesteld
(onschuldig tot het tegendeel is bewezen) op grond van art. 6 lid 2 EVRM. De verdachte moet verwijtbaar hebben
gehandeld (of opzet of schuld).
4